Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Arm

betekenis & definitie

Dit deel, waaraan de hand bevestigd is, mag men beschouwen als het belangrijkste werktuig van den mensch, als een orgaan van beweging, dat door middel van spieren, welke door zenuwen naar willekeur zamengetrokken kunnen worden, zijne taak volbrengt. De spieren, welke de drie armbeenderen bekleeden, vormen de grootste massa van den arm. Voegen wij hierbij de bloed- en watervaten, de zenuwen en de huid met hare klieren en afzonderlijke zenuwen, dan hebben wij de voornaamste bestanddeelen van den arm vermeld.

Men onderscheidt den opper- en den benedenarm, welke verbonden zijn door een scharniergewricht, dat aan den benedenarm de buiging slechts in ééne rigting veroorlooft. Deze kan zich niet, zooals het opper- armbeen in het schoudergewricht, naar alle kanten omdraaijen en zich in het ellebooggewricht niet verder omwentelen dan de omwenteling der beide armbeenderen om elkander toelaat.ArmTot den opperarm behoort één been en tot den benedenarm een tweetal beenderen. Het opperarmbeen heeft aan zijn uiteinde een halfbolvormig gewricht (fig. 1 a), dat vrij los met het schouderblad verbonden is en hierdoor eene zeer vrije beweging erlangt. Minder bewegelijk is het scharniergewricht, gevormd door het benedeneinde van het opperarmbeen (b) met het boveneinde van de ellepijp (fig. 1 A). Beide bezitten een zadelvormig geledingsvlak, dat bij het opperarmbeen gewelfd en bij de ellepijp uitgehold is (e). Die beenderen zijn aan beide zijden door sterke banden vereenigd (fig. 2 a en b), terwijl van voren en van achteren een slapper omkleedsel het buigen en uitstrekken niet verhindert. ArmHet boveneinde (fig. 1 d) van de ellepijp verheft zich een weinig boven het geledingsvlak en vormt het beenachtig uitsteeksel , dat den elleboog bij het buigen van den arm hoekig maakt en, even als de beide zijknobbels (fig. 1 c en g), aan het opper- armbeen te voelen is. Drukt men sterk in de groef of holte naast dien elleboogknobbel, Dan is daarvan een onaangenaam gevoel, dat zich wel eens bij een hevigen stoot tot aan den pink uitstrekt, het gevolg. Dit laat zich gemakkelijk verklaren doordien er eene dikke zenuw over het gewricht loopt, om den vierden en vijfden vinger en een gedeelte van de hand van zenuwen te voorzien. Beneden het gewricht wordt de ellepijp veel dunner (fig. 1,f). Omgekeerd is het met het andere been van den benedenarm, met het spaakbeen (B, flg. 1). Dit is van onderen dik en breed en heeft er eene groote oppervlakte voor de handbeenderen, terwijl het van boven (fig. 1, h) veel dunner is. De ellepijp dient vooral tot verbinding met den bovenarm, en het spaakbeen tot verbinding met de hand.

Hunne onderlinge verbinding is zoodanig, dat het dunne uiteinde van het eene in eene holte van het andere past, zoodat het spaakbeen zich om de ellepijp eenigzins bewegen kan en hierbij de hand medeneemt.

Het draaijen van deze laatste geschiedt dus geenszins enkel in het handgewricht, maar grootendeels in den benedenarm, en het is de schuld niet van den geneesheer, wanneer na eene breuk der onderarmbeenderen deze zamengroeijen, zoodat de draaijende beweging van de hand voor altijd belemmerd wordt.

De spieren, welke genoemde drie beenderen omgeven, zijn zóó gerangschikt, dat zij den arm naar alle kanten in beweging kunnen brengen. Wij gaan de spieren, die aan den schouder en de borst zijn vastgehecht en dus bij de beschrijving van den romp vermeld worden, hier met stilzwijgen voorbij.

Van de spieren, die het vleesch van den bovenarm vormen, valt bij gespierde personen en bij eene buiging van den arm de tweehoofdige spier (musculus biceps, fig. 3, b) aan de voorzijde van den arm sterk in het oog. ArmHaar naam is ontleend aan haar twee bovenste uiteinden, welke met pezen aan uitsteeksels van het schouderblad zijn vastgehecht, terwijl het onderste uiteinde met eene zeer sterke pees over het ellebooggewricht heen met het spaakbeen is verbonden.

Zij behoort als spier tot den bovenarm, maar veroorzaakt, door het schouderblad met den benedenarm te verbinden, door hare zamentrekking de buiging van den arm.

Tot buiging van het ellebooggewricht alleen dient de binnenste armspier (fig. 4, b), die aan de benedenhelft van het opperarmbeen ontspringt, in eene pees overgaat en, over het gewricht loopend, aan het boveneinde van de ellepijp is vastgehecht.

Tegenover de werking van deze twee spieren staat die der driehoofdige spier (musculus triceps, fig. 4, a), alzoo geheeten, omdat zij uit drie bundels bestaat, van welke de middelste en langste (c), met de tweehoofdige spier overeenkomende, aan het schouderblad is vastgehecht, terwijl de twee kortere overeenstemmen met de binnenste armspier, aan de achterzijde van het opperarmbeen hun oorsprong nemen en, tot ééne pees zich vereenigend, aan het boveneinde van de ellepijp (fig. 4, d) zijn vastgemaakt. Door de verkorting dezer spier strekt de arm zich uit.ArmEvenals de opperarm, zoo heeft ook de benedenarm spieren, die deels aan zijne beenderen zijn vastgehecht, deels zoodanige die er los langs heen loopen en aan de handbeenderen of aan den bovenarm verbonden zijn.

Legt men den benedenarm met de buitenvlakte op de tafel, zoodat do elleboog hierop rust en de binnenzijde der hand naar boven ligt, dan voelt men aan de buitenzijde den buitenknobbel en aan de binnenzijde den binnenknobbel van den elleboog.

Die twee zijn hoogst belangrijk, omdat aan den binnenknobbel de buig-, en aan den buitenknobbel de strekspieren zijn vastgemaakt. De ellepijp kan men van die knobbels met den vinger nagaan, en het spaakbeen is van boven met spieren bedekt, maar aan het benedeneinde desgelijks te voelen.

Het ligt nagenoeg evenwijdig aan de ellepijp tusschen den buitenknobbel en den duim.

Tusschen die beide beenderen bevindt zich een peesachtig vlies, dat de buig- en strekspieren van elkander scheidt.

Heeft men van dit alles eene heldere voorstelling, dan wordt het zamenstel der spieren zeer begrijpelijk. De vermelde draaijing van het spaakbeen om de ellepijp veroorlooft eene omwenteling der hand zonder eenige verandering in den stand van den opperarm.

Dit binnenwaarts omdraaijen der hand geschiedt door middel van twee spieren, wier plaatsing men zien kan in fig. 3. Zij zijn de dunne en de vierhoekige draaispier. Twee andere spieren, in denzelfden figuur zigtbaar (d en e), volbrengen de tegenovergestelde beweging.

De buigspier (fig. 5), van den binnensten gewrichtsknobbel van den opperarm en gedeeltelijk van de binnenzijde van den onderarm afkomende, is verdeeld in de buigspieren van de hand, wier pezen bij de hand eindigen, en in de buigspieren van de vingers, wier pezen over de hand heen zich tot in de vingers uitstrekken. ArmEr zijn twee buigspieren van de hand (fig, 5 , a en b), naar de zijden van duim en pink gelegen. Tusschen deze liggen de buigspieren der vingers. De laatste vormen eene dubbele spierlaag, welke zich verdeelt en hare deelen naar de vingers uitzendt, zoodat deze weder in bovenste (fig. 6, c) en onderste buigspieren worden gesplitst. De merkwaardige wijze, waarop hare pezen hier bevestigd zijn, vermelden wij later bij de ontleedkundige beschrijving der hand.

De rangschikking der spieren op de buitenzijde van den onderarm komt met die der buigspieren sterk overeen. Al de strekspieren (fig. 6) nemen een aanvang aan den buitensten gewrichtsknobbel van den bovenarm en gedeeltelijk aan de buitenzijde van den benedenarm.

Ook zij worden verdeeld in strekspieren van de vingers, met dit onderscheid evenwel, dat deze laatste slechts ééne laag vormen, en dat er niet twee maar drie strekspieren van de hand zijn, — ééne aan de pinkzijde (fig. 6, a) en twee aan de duimzijde (fig. 6, b en c).

Alle drie zijn vastgehecht aan de beenderen der hand en strekken haar uit, wanneer zij gebogen is. Wanneer de buig- en strekspieren aan ééne zijde zamenwerken, dan wordt de hand zijwaarts gebogen, bijvoorbeeld naar de zijde van den pink. De strekspieren der vingers (fig. 6, d) liggen tusschen de strekspieren van de hand, en hare pezen loopen over de rugzijde van de hand. Over het geheel zijn de gezamenlijke strekspieren van den benedenarm zwakker dan zijne buigspieren.ArmDe zenuwen en bloedvaten van den arm loopen hoofdzakelijk door de okselholte van den romp derwaarts. Hier bevinden zij zich meerendeels aan de binnenzijde van de tweehoofdige spier, waar men den polsslag van de groote armslagader gemakkelijk voelen kan.

Bij de buiging van den elleboog verdeelt zij zich in twee takken, van welke de een, door de buigspier van de hand bedekt, langs de ellepijp, naar beneden loopt, terwijl de andere, desgelijks aan de binnenzijde van den benedenarm doch digter hij het spaakbeen, naar de zijde van den duim afdaalt.

Niet ver van het handgewricht bevindt zich deze tak digt onder de huid, zoodat hij gewoonlijk bij het polsvoelen gebruikt wordt. Behalve deze slagader, is er eene ader merkwaardig, omdat deze doorgaans dient bij aderlating.

Zij behoort tot die aderen, welke digt onder de huid gelegen zijn, terwijl andere, dieper gelegen, de slagaders vergezellen. Zij staan door tusschenkanalen met elkander in verband, zoodat de terugvloeijing van het bloed niet ligt verhinderd wordt, daar dit laatste, bij eene drukking der onmiddellijk onder de huid gelegen aderen, andere wegen weet te vinden, terwijl het bij voorkeur door de zooeven gemelde aderen vloeit, wanneer de dieper gelegene aderen door spanning der spieren sterk worden zamengeperst.

De slagaderen hebben wegens hare sterke wanden weinig van die drukking of zamenpersing te lijden. Verwonding van deze is evenwel veel gevaarlijker, want het bloed wordt door de zamentrekking van het hart met kracht derwaarts gestuwd en hare veerkrachtige wanden vallen niet in, zooals die der aderen. Eene verwonding van de polsslagader bij het handgewricht, waar zij digt aan de oppervlakte nadert, kan eene doodelijke bloeding veroorzaken.

De belangrijkste zenuwen — drie in getal — loopen in de okselholte langs de armslagader; zij zijn aan den benedenarm zóó gerangschikt, dat de middelste en dikste tak tusschen de bovenste en onderste buigspieren der vingers gelegen is en de binnenzijde der vingers van zenuwen voorziet, terwijl de beide andere naast de twee slagadertakken van den benedenarm voortloopen.

Eéne van haar — de elleboogzenuw — hebben wij reeds vermeld. Daarenboven vindt men er een aantal kleinere zenuwen, die naar de spieren en naar de huid loopen. Eindelijk maken wij gewag van eenige kleine klieren, in de buiging van den elleboog gelegen; wanneer deze door een ziekelijken toestand tot verharding overgaan, vertoonen zij zich in de gedaante van knobbels.

De arm van den mensch is een hefboom van de derde soort, waarmede hij om te slaan of te werpen groote kracht kan aanwenden, vooral wanneer de spieren door doelmatige en langdurige oefening sterk zijn geworden.

Daarenboven is de arm met de hand op eene hoogst kunstmatige wijze ingerigt, welke eene verbazende verscheidenheid van beweging toelaat. De krachtige werkman, de gespierde bokser en de behendige goochelaar toonen ieder op zijne wijze de onvergelijkelijke voortreffelijkheid van ’s menschen arm.