Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-01-2018

Annulata

betekenis & definitie

Annulata of ringwormen is de naam eener klasse van ongewervelde dieren, die meestal in het water of in vochtige aarde leven. Gewoonlijk bezitten zij een rolrond ligchaam van symmetrischen vorm, in afdeelingen of ringen verdeeld.

Die ringen zijn geene toevallige huidplooijen, maar zelfstandige gedeelten, die alle op dezelfde wijze zijn ingerigt, zoowel wat de bewegingswerktuigen als wat de zenuwen, vaten, spijsverteringsorganen enz. betreft, zoodat iedere ring zich bij de ringwormen tot een onafhankelijk dier ontwikkelen kan. Den kop der ringwormen kan men, waar die bestaat, duidelijk onderscheiden; hij draagt, behalve de centrale deelen van het zenuwstelsel, oogen, voeldraden en eene mondopening met kaken of een snuit. Ook de achterste ring onderscheidt zich door zijne aanhangsels van de overige. De huid, bestaat in den regel uit eene doorzigtige opperhuid en eene ruwe lederhuid, welke uit gekruiste vezels is zamengesteld en somtijds fraaije kleuren en vlekken vertoont. Meestal is deze huid geheel en al kaal, maar somtijds met haar of met borstels bedekt, die bij sommige wormen, bijvoorbeeld bij de zeerupsen, eene soort van pels vormen.

Vele ringwormen hebben eene zeer weeke huid en maken zich woningen van zand, die met slijm zijn opgemetseld of ook wel kalkachtige of lederachtige kokers van eigenaardigen vorm, welke zij nooit verlaten. De bewegingswerktuigen zijn zeer verschillend: doorgaans zijn het borstels, bundelsgewijs in spierachtige zakken of kokers geplaatst, zoodat zij uitgestrekt en ingetrokken en eenigzins heen en weêr bewogen kunnen worden. Somtijds veranderen die borstels in roeipooten, haken of schopvormige ligchamen, — ook zijn zij wel eens ingeplant op bultvormige uitsteeksels of voetstompjes, die wel wat op de schijnbare voeten der rupsen gelijken. Al die aanhangsels zijn ongeleed, en juist hierdoor kan men steeds de ringwormen onderscheiden van insectenlarven, die wel eens op hen gelijken, maar gelede pooten hebben. Ook ontbreken somtijds de voetstompjes en de borstels, en wij zien die vervangen door één of twee zuigschijfjes, waarmede deze dieren op de wijze der spanrupsen kruipen. Het zwemmen geschiedt steeds door eene slangvormige beweging des ligchaams, welke door de borstels en roeipooten wordt ondersteund.

Het zenuwstelsel van deze dieren is in den regel zeer ontwikkeld. Het bestaat gewoonlijk uit eene centrale dikte, die boven den slokdarm in het hoofd gelegen is. Van hier loopen twee strengen om het spijsvertéringskanaal en vereenigen zich in een knoop, welks opening zich aan de buikvlakte bevindt. Gewoonlijk is in iederen ring een zenuwknoop, van welken zenuwen uitloopen, en zijn al die knoopen door eene zenuwstreng langs de buikvlakte tot eene keten verbonden. De uitwendige zintuigen ontbreken dikwijls geheel en al, maar de meeste soorten bezitten niet alleen voelsprieten aan den kop, maar ook dergelijke organen in den vorm van weeke aanhangsels aan elken ring. Vaak vindt men bij hen een groot aantal enkelvoudige oogen, niet alleen aan het hoofd, maar ook aan den achtersten ring, en soms paarsgewijs aan elken ring en zelfs op de baarddraden. Ook heeft men bij vele ringwormen oorblaasjes waargenomen, met eene vloeistof en een afscheidingsproduct gevuld.

De spijsvertéringstoestel der ringwormen bestaat meestal uit een regt darmkanaal, dat van den mond door het geheele ligchaam tot aan de achterste opening voortloopt, welke men doorgaans opmerkt naar de zijde van den rug. De mond is in den regel voorzien van dikhuidige zoomen of lippen en dikwijls ook van scherpe kaken, geschikt tot het doorboren der prooi, tot het doorknagen der huid en tot het hierop volgende uitzuigen. Vaak wordt het opnemen van vaste voedingsmiddelen door een spierachtigen slokdarm en het vangen der prooi door een snuit ondersteund, welke uit de mondopening te voorschijn kan worden geschoven. De meeste ringwormen zijn zeer roofzuchtige dieren, en het grijpen van den buit wordt bij de kokerbewoners veelal bevorderd door ongemeen lange kopsprieten, die zij tevens als strikken gebruiken.

De ademhalingswerktuigen bestaan bij sommigen uit vertakte kieuwen, die gedeeltelijk aan het hoofd, gedeeltelijk op den rug zijn geplaatst, maar bij vele soorten geheel en al ontbreken. De bloedsomloop geschiedt door slagaderen; een hart is niet aanwezig. Het bloed is meestal rood, — ook wel eens geel of groen. De voortplantingswerktuigen zijn zeer verschillend. Bij de meeste ringwormen zijn de geslachten afzonderlijk, — andere, zoo als de bloedzuigers en pieren, zijn tweeslachtig. Nog andere zijn slechts tijdelijk van zoodanige werktuigen voorzien. Sommige ringwormen zijn geslachtloos en vermenigvuldigen zich door knopvorming en verdeeling, en wél gewoonlijk op deze wijze: een ring van het achterlijf onwikkelt zich tot het hoofd van een nieuw schepsel, en dit maakt zich van het moederdier los zoodra het genoegzamen wasdom verkregen heeft. Men ziet wel eens ringwormen met vijf of zes jonge spruiten, van welke die, welke zich het digtst bij den kop van het moederdier bevindt het minst ontwikkeld is.

De meeste ringwormen echter leggen eijeren; sommige, brengen levende jongen ter wereld. Vele kruipen uit het ei, in hunne blijvende gedaante, en andere, vooral soorten die in zee leven, doorloopen eene reeks van hoogst merkwaardige gedaantewisselingen, die men meerendeels nog niet naauwkeurig heeft nagegaan, schoon men reeds weet, dat zij een aantal larven in zonderlinge vormen opleveren.

De groote verscheidenheid van gedaante en zamenstel, welke men bij deze dieren opmerkt, heeft aanleiding gegeven tot eene groote verscheidenheid van klassificatie. Eene der nieuwste is de volgende:

Eerste orde: voetloozen (apoda). De ringwormen van deze orde hebben een naakt ligchaam, met talrijke en niet zeer duidelijke ringen voorzien, en geen spoor van aanhangsels of voetknobbels. Zij zijn verstoken van kieuwen, maar bezitten openingen in de huid die door ademhalingsbuizen met de inwendige deelen in betrekking staan. De sterwormen (gephyrea), die hiertoe behooren, leven alle in zee; zij hebben in den regel geene bewegingswerktuigen, maar wel een snuit, dien zij kunnen uitstrekken, en zij verbergen zich gewoonlijk in het zand, in de gaten der rotsen of in schelpen. Zij zijn nog weinig bekend. Meer weten wij van de bloedzuigers (hirudinea), waartoe de gewone bloedzuiger (zie op dat artikel) behoort. De bloedzuigers leven alle in het water en bezitten aan het voorste uiteinde des ligchaams eene zuigschijf, in wier midden zich de mond bevindt, alsmede ééne aan het achterste uiteinde, waarmede zij zich vasthechten. Hun regt darmkanaal bezit twee zijwaarts gelegene blinde zakken.

De voortplantingswerktuigen zijn tweeslachtig. De meeste leggen eijeren, die wel eens in een afzonderlijk omkleedsel besloten zijn, en er zijn ook eenige, die levende jongen ter wereld brengen. Zij voeden zich met waterbewoners, waaraan zij zich als woekerdieren vastklemmen, om hun bloed op te zuigen.De vischbloedzuiger (piscicola) en de slakkenbloedzuiger (clepsine), die onze zoete wateren bewonen, bezitten een langen snuit, dien zij kunnen intrekken, terwijl de eigenlijke bloedzuiger (hirudo) en de paardebloedzuiger (haemopis) in den mond harde kaken bezitten, die als eene zaag met hoornachtige tandjes zijn bezet. De paardebloedzuiger (hacmopis sanguisorba fig. 1), welken wij hier hebben afgebeeld, is in Europa en in Algérie niet zeldzaam. Hier en daar is hij eene landplaag, omdat hij zich aan de dieren vasthecht, als zij drinken, en somtijds door neus en mond tot in de luchtpijp voortkruipt en den dood van zulke schepselen veroorzaakt.De paardebloedzuigerTweede orde: Aardwormen. Den kop van deze kan men niet duidelijk onderscheiden. Alle uitwendige aanhangsels ontbreken, bepaaldelijk de kieuwen en de voelsprieten, alsmede de kaken. Oogen zijn zelden aanwezig. Aan de zijden vindt men kleine voetstompjes en slechts weinig borstels, die doorgaans geheel en al in het ligchaam kunnen teruggetrokken worden.Naïs probeseidenZij hebben, in plaats van kieuwen, openingen in de huid en zijn tweeslachtig. Hiertoe behooren de waterslangetjes (naïda, fig. 2) met een draadvormig, doorschijnend ligchaam, onduidelijke ledematen en lange, zijwaarts geplaatste borstels. Zij zijn in onze zoete wateren in overvloed voorhanden en vertoonen zich aan het ongewapend oog als witte of roode draden. Voorts telt men tot deze orde de pieren of regenwormen (lumbricina, fig. 3), dikke, ondoorzigtige, veelledige wormen met vaste ligchaamsomkleedsels, rood bloed en eenige haakvormige borstels, die zich naauwelijks boven de oppervlakte der huid verheffen. De groote regenwormOnze gewone pier, die tot aas aan den hengel gebruikt wordt, is een voorbeeld uit deze familie. De kop is eenigzins puntig en het achterlijf plat. De lippen zijn dik en kunnen tot eene soort van snuit verlengd worden. Deze worm heeft omstreeks 180 ringen en kan 4 Ned. palm lang worden. Tusschen den 30sten en 31sten ring ziet men een opgezwollen, rooden, zadelvormigen gordel, die aan de buikzijde door twee rijen zuignapjes zoodanig is begrensd, dat de middelstreek vrij blijft. Deze gordel, die in het voorjaar het duidelijkst zigtbaar is, dient den worm tot hechtorgaan bij de paring. De geslachtswerktuigen bevinden zich aan den 15den ring, en bij deze tweeslachtige dieren heeft eene wederzijdsche bevruchting plaats. Vooral in de maand Mei komen zij na warme regens uit hunne holen te voorschijn om voedsel te zoeken. Zij zijn zeer vraatzuchtig en nuttigen vooral halfvergane plantaardige stoffen, die zij met de lippen aangrijpen en in hunne onderaardsche gangen slepen. Over het geheel doen zij geen nadeel aan de gewassen, schoon men hun wel eens aantijgt, dat zij jonge plantjes, die in zeer losse aarde staan, onder den grond halen. Zij hebben eene menigte vijanden, waartoe alle vogels, de mollen, veldmuizen, stekelvarkens, padden, salamanders, groote kevers enz. behooren.

Derde orde: Borstelwormen. Alle wormen, die tot deze orde behooren, leven in zee en bezitten voetstompjes met borstelbundels of borstelkammen en daarenboven op den rug of op den kop weeke aanhangsels, zoo als voelsprieten, draden, lappen of kieuwen. Zij zijn eenslachtig, maar de voortplantingswerktuigen ontwikkelen zich bij hen alleen gedurende een bepaalden tijd in het ligchaam. De borstels staan in bundels bijéén. Men kan deze orde in twee afdeelingen splitsen. De eerste is die der slijketers of kokerwormen (limivora), bij welke men geen afzonderlijken kop waarneemt, terwijl ze doorgaans van oogen en voelsprieten verstoken zijn. Hun mond bezit geen kaken en gewoonlijk ook geen snuit. Kieuwen vindt men alleen aan het hoofd of op eenige weinige ringen, en hunne borstels zijn haakvormig. Zij wonen in kokers of verbergen zich in het zand. De tweede afdeeling is die der roofwormen (rapacia). Deze zijn wormen met korte geledingen; zij leven in zee, en hun kop is bijna altijd voorzien van oogen, voelsprieten en een snuit, dien zij kunnen uitsteken. Zij hebben aan elke zijde meestal eene dubbele rij voetstompjes met eene menigte borstelbundels van zeer verschillende gedaante, bijna op elken ring kieuwbundels voor de ademhaling, en ook nog dikwijls stekels en huidborstels. Zij zijn zeer vlug en vraatzuchtig, meestal fraai gekleurd, en zij voeden zich met levende dieren, die zij uit hun schuilhoek overvallen. De grootste van deze ringwormen, euridice gigantea, bewoont de wateren van West-Indië. Hij wordt wel eens 12 Ned. palm lang en een vinger dik.

Deze zeewormen zijn in het algemeen voor den mensch van weinig belang. Men vindt vooral de overblijfselen van de kalkachtige kokers der kokerwormen in de oudere vormingen der aarde tot op onzen tijd toe, en die overblijfselen vertegenwoordigen onderscheidene geslachten en soorten.

< >