Angelsaksen is de naam van de twee Germaansche volkstammen Angelen en Saksen, die in 449 met de Jutten onder aanvoering van twee beroemde zeeroovers, Hengist en Hors — volgens onze kronieken uit Friesland afkomstig, dat zich toen tot aan het land der Angelen uitstrekte — met 3 schepen naar Engeland stevenden en er aan de oostkust aan land stapten. Zij werden door Vortigern, koning van Kent, uitgenoodigd om hem bij te staan in den strijd tegen de noordelijk wonende Picten en Schotten (Scoten), zoodat Hengist en Hors het voorstel deden, om naar hun vaderland terug te keeren en er een aanzienlijk leger te werven. De Britsche vorsten namen daarin genoegen en schonken tevens aan die avonturiers zulke uitlokkende beloften, dat de toenmalige beheerscher der Saksen, Witigild genaamd, bereid was om eene vloot en een leger tot bijstand der Britten (Briten) af te zenden.
De Picten en Schotten namen de wijk voor de dappere Germanen, en bij de Angelsaksen klom de begeerte om zich daar te lande te vestigen. De Britten hadden hun het eiland Thanet geschonken. Dit voldeed hun echter niet, en reeds in het 5de jaar na de eerste landing kwamen zij in oorlog met de Britten, die hen versloegen en uit het land verdreven. In 460 keerde Hengist met eene aanzienlijke vloot derwaarts terug, bezette op nieuw straksgenoemd eiland, landde aan den mond der Theems, overmeesterde Kent en gedroeg zich als koning des lands van den mond der zoo even genoemde rivier tot digt aan Londen toe. In het jaar 477 kwam een nieuw Saksisch leger, onder aanvoering van Ella, met 3 schepen in Engeland en vestigde zich in het hedendaagsche Sussex (Zuid-Saksen), onder welken naam er een nieuw koningrijk verrees. Gedurig togen versche Saksische volksverhuizingen derwaarts, en hieruit ontstond een strijd tusschen de Saksen en Britten, die 130 jaren duurde. Eindelijk weken deze laatsten naar het bergachtige Wales en naar het graafschap Cumberland, vanwaar zij den oorlog tegen hunne onderdrukkers bleven voortzetten. In de veroverde landen waren de inwoners meest door het zwaard gevallen, en wat gespaard werd, moest de Saksische taal en zeden aannemen en het Christendom verwerpen. Zoo werd Brittanje in een Germaansch land herschapen, waar weldra alle sporen der Romeinsche heerschappij verdwenen. Ook de naam der vroegere bewoners werd uitgewischt en door dien van Angelsaksen vervangen, terwijl men het land met dien van Anglia (Engeland) bestempelde.
Nadat de Britten geheel en al overwonnen waren, ontstonden er allengs eerst 8 staatjes, die na de vereeniging van Bernicia en Deira tot Northumberland overgingen in zeven kleine koningrijken, bekend onder den naam van Heptarchie. Kent werd in 460, Sussex in 500, Wessex in 579, Essex in 530, Oost-Anglia in 535 en Northumberland en Mercia in 586 gesticht. De Oost-Angelen woonden in Northumberland, Mercia, Kent, Sussex en Essex, en de eigenlijke Saksen, uit Jutland en Holstein afkomstig, in Wessex en de overige rijken. Aanvankelijk had er het Christendom voor de Heidensche godsdienst plaats gemaakt, maar toen Ethelbert, koning van Kent (597), het Christelijk geloof omhelsde, verspreidde zich dit laatste in de 30 daarop volgende jaren ook in de overige Saksische staten behalve in Sussex, waar het eerst in 678 aanhangers vond. Zendelingen uit Schotland en Ierland droegen er veel toe bij, en daar deze onafhankelijk waren van Rome, ontstond er eene eigenaardige Christelijke kerk, die eerst in 688 door den aartsbisschop Theodoor van Canterbury (Kantelberg) in eene zuiver Roomsch-katholieke herschapen werd. Hiermede gaf de Britsche kerk hare onafhankelijkheid niet prijs, want de Engelsche conciliën, aan wier hoofd zich de aartsbisschop van Canterbury met 15 bisschoppen bevond, namen tot aan de 8ste eeuw hare besluiten zonder zich om den Paus te bekreunen en lieten ze alleen door den Koning bekrachtigen. Die vrijheid ging verloren, toen men tegen het einde der 8ste eeuw aan de pausen veroorloofde, om legaten naar de Engelsche conciliën te zenden. Na dien tijd klom de invloed der pausen met ongemeenen spoed en openbaarde zich in de vaststelling der tienden, in de beperking van de deelneming der leeken aan kerkelijke aangelegenheden, in het erkennen van den ban, en vooral in de opbrengst van den Pieterspenning, waartoe koning Offa van Mercia en Oost-Anglia door de stichting eener school te Rome den grondslag legde. Treffen wij later hier en daar sporen aan der voormalige onafhankelijkheid, zij werd onder de Normandische koningen geheel en al vernietigd.
Nadat het gezag der R. Katholieke kerk er de eerste wortelen geschoten had, werd door Egbert, koning van Wessex, een einde gemaakt aan het gebied der 7 rijken. Hij vereenigde ze allen onder zijnen scepter en breidde ze daarenboven uit (827). Dit was allezins noodig wegens de invallen der Denen. Deze verschenen in 851. Zij veroverden in 868 Northumberland, in 870 Oost-Angelen en Mercia, versterkten zich in Reading en versloegen in 871 koning Ethelred. In dien hagchelijken tijd beklom Alfred de Groote den troon van Wessex. Deze vorst noodzaakte na 56 gevechten de Denen en Oost-Angelen om zijn gezag te erkennen, verdeelde hen in Mercia over de 5 steden Derby, Leicester, Stafford, Lincoln en Nottingham, waar zij den naam van “vijfburgers” droegen, en behandelde al die vreemdelingen op denzelfden voet als de Angelsaksen om hen met deze zamen te smelten. Zijn zoon Eduard was onvoorzigtig genoeg om die gelijkheid op te heffen, zoodat de Denen opstonden en eerst door den slag bij Bromfleld (938) tot onderwerping kwamen. Intusschen had het land na 991 tijdens de regering van den zwakken koning Ethelred II veel te lijden van de Denen, die den Koning schatpligtig maakten en in 1013 het land veroverde. Eerst in 1041 kwam weder een Angelsaksisch vorst in den persoon van Eduard III aan het bewind. Het Saksisch vorstenhuis, dat langer dan 600 jaar had geregeerd, stierf uit in 1066, en door de keus van de Vergadering der edelen werd de Angelsaksische kroon opgedragen aan een magtigen graaf Harald. Toen deze in den slag bij Hastings (14 October 1066) gesneuveld was, overmeesterde hertog Willem van Normandije het rijk, en de naam der Saksen verdween uit de geschiedenis. Een andere regeringsvorm, eene andere taal, andere zeden en wetten werden ingevoerd. Toch gingen eeuwen voorbij vóór de Saksen met hunne overwinnaars waren zamengesmolten, en de sporen van hun invloed zijn ook nu nog gemakkelijk aan te wijzen.
De Angelsaksers waren, wat hun maatschappelijken toestand betreft, verdeeld in twee hoofdklassen, namelijk in vrijen en onvrijen. Deze laatsten bestonden gedeeltelijk uit lijfeigenen, die als dienstbaren verknocht waren aan den grond, waar zij het levenslicht hadden aanschouwd, gedeeltelijk uit huisslaven. De vrijen, onder welke de vrij gebleven Britten een hoogen rang bekleedden, het eigenlijke volk, waren naar Germaansche wijze verdeeld in aanzienlijken (thanes) en in gewone vrijen (earls). Tot de eersten behoorden aanvankelijk alle groote grondbezitters en later ook de hooge staatsambtenaren. Ook bij hen bestonden 3 verschillende rangen naar gelang der uitgebreidheid van het grondbezit. Bovenaan bevonden zich de eigenlijke thanes, de opvolgers en erfgenamen van hen, die van de eerste veroveraars groote gewesten in eigendom hadden verkregen, den koning ter zijde stonden en tot zijne omgeving behoorden. Dan kwamen de earls of graven, ook ealdorman of alderman genoemd, die minder uitgestrekte goederen bezaten, als stamhoofden over de regtsbedeeling waakten en na Eduard II eene erfelijke waardigheid verwierven. De overige edelingen waren afhankelijk van de hoogste twee klassen en schaarden zich in het gevolg van deze zonder leenmannen te wezen. De gewone vrijen of earls waren verkiesbaar om zitting te nemen in de regtbanken, maar niet in de vertegenwoordiging; ook hadden zij de bevoegdheid om geestelijke en militaire ambten te bekleeden. Zij plaatsten zich meestal onder de beschermheerschappij van een aanzienlijk man, van een hlaford of broodheer, van wien het woord lord afkomstig is. Tot hen behoorden de kooplieden, de pachters, de vrijgelatenen en vooral de kleine landbezitters. Intusschen waren die verschillende standen niet sterk afgesloten, en het viel niet moeijelijk, van den eenen tot den anderen over te gaan.
Aan het hoofd van de regering stond de koning, die tevens opperste veldheer en regter was en de graafschappen door zijne sherifs liet besturen. De kroon was erfelijk in de mannelijke lijn. De inkomsten des konings vloeiden voort uit zijne bezittingen, uit de tollen, de geldboeten enz. Naast den koning stond de wittenagemôt, een vertegenwoordigend ligchaam, eerst uit alle vrije mannen, later uit de voornaamste thanes zamengesteld. Deze kwam oorspronkelijk 2 maal ’s jaars, later enkel op uitnoodiging des konings te zamen, veroorloofde het uitschrijven van belastingen, vaardigde wetten uit en besliste over de belangrijkste aangelegenheden van kerk en staat. Zulk eene Saksische wittenagemôt werd het laatst gehouden in 1066. Het land was in graafschappen of shires verdeeld en de bevolking in hundreds of honderdtallen en in theotungs of tientallen. Elk van deze laatste bestond uit 10 vrije burgers. De voorzitter riep hen zamen om over hunne aan-gelegenheden te handelen, en van hunne beslissing was appél op de hundreds of honderdtallen, van welke iedere maand een 12-tal gezworenen vergaderde, en van deze op het geregt van het graafschap, dat onder het voorzitterschap van den graaf tweemaal ’s jaars vereenigd was. De graaf was bestuurder van de shire, en voor de regtspleging stond hem een sherif ter zijde. Eerst na koning Edgar kregen de steden een eigen bestuur, en de regtszaken werden er aan eene jury opgedragen. Ook werden er onder het bestuur der koningen volksvergaderingen gehouden. De eerste verzameling van wetten ontstond omstreeks 616 onder koning Ethelbert in Kent. Zij werd uitgebreid in de 8ste eeuw in Wessex door de bemoeijing van den wijzen Ina, en in Mercia onder koning Offa. De eigenlijke wetgever des volks is Alfred de Groote. Zijne bepalingen bleven zelfs gedurende de heerschappij der Normandijers van kracht en mogen be-schouwd worden als de grondslag van het gewone regt (common law). Onder zijne opvolgers ontmoetten wij Athelstan als een schranderen wetgever, voorts Canut en Eduard de Belijder. De Angelsaksische wetten stemmen met de Allemannische, oud-Frankische en andere oud-Duitsche wetten vaak woordelijk overeen; zij zijn duidelijk, eenvoudig en kort, en voor alle denkbare overtredingen zijn straffen bepaald. Alle misdrijven van vrijen konden met geld worden geboet, — alleen de lijfeigenen (alsmede de vrijen bij herhaling van zware euveldaden) werden met den dood gestraft. Tegen het einde van het Angelsaksische tijdperk werd elke dief, die iets meer dan eene kleinigheid gestolen had, tot den galg verwezen, en eene echtbreekster verloor neus en ooren. Volgens het wetboek van Athelstan werd koningsmoord beboet met 1300 pond sterling, gravenmoord met de helft, bisschopsmoord met ruim 1/4de, priester- en thanemoord met 1/15de van die som enz., terwijl men bij het dooden van een armen vrije slechts 70 shilling behoefde te betalen. Een vrije was hij het dooden van zijn lijfeigene van boete verschoond, maar als hij den lijfeigene van een ander om het leven bragt, moest hij de schade vergoeden. Bij het afhouwen van een oor werd 10 shilling betaald, en het dubbele indien de verminkte hierdoor doof werd. Wij zullen deze beschrijving niet voortzetten, omdat men in onze oude Friesche wetten dergelijke bepalingen aantreft.
In zeden en levenswijze toonden de Angelsaksen, dat zij tot den Germaanschen stam behoorden. Dapperheid, vrijheidsmin, achting voor de vrouwen en onbeperkte gastvrijheid waren hunne voornaamste deugden, die echter door ettelijke ondeugden werden verduisterd. Zij schepten behagen in den oorlog op het land en ter zee, in het jagen, drinken en dobbelen. Hunne voornaamste bronnen van bestaan waren veeteelt en visscherij, en hunne kleeding bestond uit dierenvellen, terwijl het lange haar sierlijk over hunne schouders golfde. Zij woonden in ellendige houten hutten. Er waren slechts weinige en zeer kleine steden. Het Christendom bragt er de eerste beschaving. De zendelingen, meest Benedictijner monniken uit Italië, leerden hun het gebruik van den ploeg, verbeterden de hulpmiddelen tot de vischvangst, wekten hen op om wouden en moerassen in bouwland te herscheppen en schonken hun de gewoonte der vreedzame bezigheden, die den grondslag leggen voor welvaart en alzoo ook voor een zeker welbehagen in eene goede huisvesting, voeding en kleeding. Tevens zorgden zij voor de verzachting der zeden en voor de veredeling des gemoeds. Zij namen de zwakken, bepaaldelijk de slaven, in bescherming, streden tegen het ruwe geweld en ijverden met de koningen voor orde en wet.
Naar kunst en wetenschap zoeken wij in het eerste tijdperk der Angelsaksische geschiedenis te vergeefs. Eerst als Christenen leerden zij lezen en schrijven. Het bouwen en versieren der kerken wekte den kunstzin uit zijne sluimering op, waartoe kerkgezang en kerkmuziek niet weinig bijdroegen. Hieruit ontwikkelde zich het volksgezang, dat door de harp werd begeleid. Tot de voortreffelijkste dichters en harpspelers der oudheid behooren Ceadmon, een Engelsche herder, die in de 7de of 8ste eeuw leefde, en koning Alfred. De handel was er aanvankelijk een ruilhandel en van weinig beteekenis. Eerst in de 6de eeuw bragten de Franken er munt, maat en gewigt. Later bloeide er de slavenhandel, vooral op de markten van Bristol en Londen. Onder de regéring van Alfred breidden de zeevaart en de buitenlandsche handel zich aanmerkelijk uit, en er werden omstreeks dien tijd vele scholen gesticht. Een groot aantal Engelschen studeerde buiten ’s lands. In de scholen van Canterbury en York en in onderscheidene rijke kloosters vond men kostbare bibliotheken. Northumberland was de zetel der Angelsaksische geleerdheid. Van de vermaarde mannen, die er hunne opleiding ontvingen, noemen wij Aldhelmus, abt te Malmesbury en bisschop van Sherburn († 709), Willebrord, († 739), Winfried of Bonifacius, in ons vaderland bij Dockum vermoord (754), Beda Venerabilis († 735), en Alcuïnus († 804). In het midden der 8ste eeuw kwamen wegens de invallen der Denen de wetenschappen in verval, totdat Alfred de Groote haar op nieuw deed bloeijen. Hij zorgde, dat de kerken, kloosters en scholen werden hersteld, en verordende, dat ieder priester onderwijzer moest wezen in zijne gemeente. Uitstekende geleerden omringden hem aan het hof te Winchester, zooals Asser, die het leven des Konings heeft te boek gesteld, Plegmond, aartsbisschop van Canterbury en Grimbald, een monnik uit Frankrijk. Latijnsche werken werden in de landtaal overgezet, en er ontstond allengs eene uitgebreide Angelsaksische letterkunde. Op dat tijdperk van licht volgde weêr een ander van duisternis, hetwelk op zijne beurt verdween na de troonsbeklimming van Eduard de Belijder.
Van de Angelsaksische bouwkunst is weinig overgebleven. De beeldhouwkunst stond op zeer lagen trap. Daarentegen staat men verbaast over den stijl en de uitvoering van de teekeningen, die de meestberoemde Angelsaksische handschriften — bijvoorbeeld in de Cottoniaansche bibliotheek — versieren. Hieruit blijkt tevens, dat de schrijfkunst er een hoogen trap van volkomenheid had bereikt. Als muziekinstrumenten van dien tijd vindt men de lier, de harp, de fluit, den waldhoorn en de trompet vermeld. Ook spreekt Andhelmus († 716) van groote orgels.
De taal der Angelsaksen was de Germaansche, die in hun oorspronkelijk vaderland gesproken werd. Zij was met de IJslandsche en Skandinavische vermaagschapt, maar ook voor de Franken verstaanbaar, daar de heilige Augustinus op zijne bekeeringsreizen in het land der Angelsaksen zich van een Frankischen tolk bediende. Intusschen werden er vele Britsche, Latijnsche, Frankische en Deensche woorden in opgenomen. De taal was arm in grammaticale vormen, maar rijk in wortels en woordvormingen. Zij werd in de 9de eeuw — zooals wij zooeven reeds vermeld hebben — eene schrijftaal. Na Willem de Veroveraar moest het Angelsaksisch aan het Hof, bij de regtbanken en in de scholen plaats ruimen voor het Normandisch, en uit beider vermenging ontstond het Engelsch van onze dagen. Tot de merkwaardigste overblijfselen der Angelsaksische letterkunde behooren “Beowulf,” een epos uit de 8ste eeuw, de dichterlijke vertaling van het “Oude Testament” (uitgegeven te Amsterdam 1055) door Ceadmon uit denzelfden tijd, als poëtische voortbrengselen, waarbij wij de “Kerkelijke en wereldlijke wetten van Ethelbert,” de vertaling van het geschrift “De consolatione philosophiae” van Boëtius door koning Alfred en de Bijbelvertaling van Beda, mede uit dat tijdperk, als prozastukken opnoemen.