Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Saksen

betekenis & definitie

Saksen is de naam van een volk en tevens van een aloud hertogdom van het Duitsche rijk in de middeneeuwen. Dat volk, van Germaansehen stam, ontleende volgens Wittekind zijn naam aan een wapen, sach of sax genaamd, een steenen mes, en volgens anderen aan de omstandigheden, dat zij sassen of gezeten mannen waren, in tegenstelling van de Suéven, die tot de rondzwervende horden behoorden. Waarschijnlijk vormden de Saksen, evenals de Suéven, Alemannen enz., een volkerenbond, waarin verschillende oude stammen, zooals de Cheruscers, Chauken, Angrivariërs enz., werden opgenomen. Zij woonden volgens Ptolemaeus aanvankelijk ten zuiden van het Cimbrische Schiereiland, tusschen de Eider, de Elbe en de Trave, alsmede op de eilanden aan den mond der Elbe (Insulae Saxonum).

Vandaar af veroverden zij allengs de landen ter linker zijde van de Elbe tot aan de andere zijde van de Eems, tot aan de Lippe en de Unstrut. Voorts vestigden zij zich als zeeroovers langs de kust der Noordzee, tot aan den mond der Loire. Voor de eerste maal vertoonden zij zich met de Franken aan de kust van België en Bretagne, en met hunne hulp maakte de Menapiër Cwausius in 287 zich meester van de heerschappij in Brittanje. Na dien tijd deden zij gedurig strooptogten op de kusten van Brittanje en Gallië. In 371 werd een troep Saksen in Armorica door de Romeinen vernietigd, en 29 gevangenen bragten zich liever om het leven dan dat zij genoodzaakt zouden zijn als zwaardvechters op te treden. De Saksen, die, verbonden met de Franken, op Romeinsch grondgebied doordrongen, werden in 373 bij Deutz geslagen. Van de Nederlandsche kusten (litus Saxonicum) vertrokken zij in 449 met de Angelen naar Brittanje (zie Hengist en Horsa), waar zij zich in 460 meester maakten van het koningrijk Kent en hunnen naam gaven aan Wessex, Sussex en Essex. In hun vaderland waren de Saksen reeds vroeg verdeeld in Oost- en Westfalingen, gescheiden door de Weser, in Engern of Agrivariërs aan de beide zijden van de Wesel, — en in Noord-Albingiërs ten noorden van de Elbe.

Volgens hun stand bestonden zij uit Frilingen of Vrijen en Liten of Slaven. Zij werden niet sterk betrokken in den stroom der volksverhuizingen, zoodat zij de grondtrekken van het Germaansche volk getrouwer en langer dan andere stammen hebben bewaard. Koningen waren er onbekend, en zij leefden als vrije stammen onder gekozene opperhoofden. Slechts in tijd van oorlog benoemde men een algemeenen bevelhebber, die echter na het herstel van den vrede zijne betrekking nederlegde. Eene jaarlijksche vergadering van afgevaardigden der afzonderlijke gewesten (goën), gehouden te Marklo aan de Weser, beraadslaagde over de gemeenschappelijke belangen, inzonderheid over oorlog en vrede. Voor ’t overige was ieder vrije grondbezitter in eigen huis en hof onbeperkt heer en meester. Steden hadden de Saksen niet, maar wel enkele burgten. Hunne godsdienst was zeer eenvoudig; zij hadden geen afzonderlijken priesterstand.

Zelfs na hunne onderwerping aan de Franschen ten tijde van Karel de Groote bleven zij hunne eigenaardige instellingen handhaven. Voorts werden zij met de Franken tot de dapperste volken van Germanië gerekend. Zij ondersteunden de Romeinen in den grooten slag bij Chalons (451). Ook hielpen zij in 531 koning Theoderik van Austrasië het rijk der Thüringers verwoesten en verkregen tot loon het land tusschen den Harz en de Unstrut. Inmiddels werden hunne zuidelijke gewesten eerlang afhankelijk van de Franken, van welke zij zich gedurig zochten los te rukken. In 553 moesten zij het onderspit delven voor Chlotarius I, die hun eene jaarlijksche schatting van 500 koeijen oplegde. Toen de Saksen met de opbrengst in gebreke bleven, ontstond er een nieuwe oorlog, waarin laatstgenoemden de overhand behielden en het land der Franken uitplunderden tot aan Deutz. In 588 trokken 20000 Saksen met de Longobarden naar Italië, vanwaar zij later naar hun vaderland terugkeerden; hier echter moesten zij zich onderwerpen aan de inmiddels derwaarts verhuisde Zwaben.

In 525 ontstond tusschen Berthoald, hertog der Saksen, en Dagobert, koning der Franken, een oorlog waarin Berthoald den slag en het leven verloor. De Koning echter verschoonde de Saksen van eene schatting onder voorwaarde, dat zij de Frankische grenzen tegen de Wenden zouden verdedigen. Bij de toenemende zwakheid der Merovingische Vorsten herkregen de Saksen allengs hunne voormalige vrijheid, en ook de Thüringers onderwierpen zich aan hun gezag. Eerst Karel Martel drong hen terug en tuchtigde hen wegens hunne strooptogten in het land der Hattuariërs (Gelderschen). Na den dood van Karel maakten zij gebruik van het verzet der Hertogen van Beijeren, Alemannië en Aquitanië om ook zelven op te staan. Nadat echter Karelman in 742 de vesting Hochseeburg veroverd had, bragt hij met zijn broeder Pipijn de grensbewonende Saksen tot onderwerping, en velen van deze omhelsden het Christendom. De vlugt van beider halfbroeder Gripho naar de Saksen wikkelde deze in een nieuwen oorlog met Pipijn, die in 747 de Friezen en Wenden tegen hen opriep, tot aan de Ocker en in 753 tot aan de Weser voorwaarts rukte en in 759 de Saksen noodzaakte, hem eene schatting van 300 paarden te betalen. Hij moest echter reeds het volgende jaar weder tegen hen te velde trekken.

Eerst de krijgsmagt van Karel de Groote bragt hen na een oorlog van 31 jaar tot volkomene onderdanigheid aan de Franken. Reeds in den eersten veldtogt veroverde hij den Eresburg aan de Diemel, verwoestte de Irminszuil, trok voorwaarts tot aan de Weser en ontving van de Saksen gijzelaars, alsmede de belofte, dat zij de evangelieprediking der Franken niet zouden beletten. Doch bereids in 774, toen Karel zich in Italië bevond, heroverden de Saksen onder Wittekind en Albio den Eresburg, deden een inval in het Frankische Hessengau en plunderden Fritzlar. Karel zond eerst 3 legerafdeelingen tegen de Saksen in het veld, rukte toen, na zijn terugkeer uit Italië (775), langs de Ruhr voorwaarts, verwoestte Hohen-Siegberg, trok bij Brunsberg over de Weser en bereikte de Ocker, waarna de Oostfalingers onder Massio, de Engern onder Bruno en de Westfalingers zich overgaven en gijzelaars stelden. Naauwelijks echter was Karel afgetrokken, toen de Saksen op nieuw naar de wapens grepen en zich weder meester maakten van den Eresburg. Karel maakte zich dan ook in 776 op en rukte tegen hen ten strijde tot aan de bron van de Lippe, en de Saksen beloofden nu, dat zij onderworpen zouden blijven, terwijl velen van hen gedoopt werden. Op den Rijksdag te Paderbom (777) verschenen dan ook vele Saksische edelen, doch Wittekind had de wijk genomen naar de Denen. Onder aanvoering van dezen kwamen de Saksen, gedurende het vertoef van Karel de Groote in Spanje, nogmaals in opstand, verwoestten de Rijnstreek, maar leden bij de Eder eene geduchte nederlaag.

Op nieuw onderwierpen zij zich, toen Karel in 779 en 780 door het land der Saksen toog, waarna in 782 te Lippspringe een Rijksdag gehouden werd. Doch in laatstgenoemd jaar overviel Wittekind een Frankisch leger aan de Süntel en verdelgde het. Nu trok Karel weder in persoon tegen de Saksen op en nam eene geduchte wraak, daar hij 4500 gevangenen te Verden aan de Aller deed dooden. Dit gaf aan alle Saksische stammen het sein tot den opstand, en eerst na bloedige gevechten, waarin de Saksen bij Detmold en aan de Hase geslagen werden, terwijl Karel overal het land te vuur en te zwaard verwoestte, legden Wittekind en zijn vriend Albio de wapens neder, begaven zich naar Karel te Attigny en ontvingen den doop. Een capitulare van 788 regelde daarop den toestand der onderworpen Saksen. Het Heidendom en alle oproer tegen den Koning en zijne graven werden gestreng gestraft, terwijl voor ’t overige de Saksen eene groote mate van vrijheid genoten, zelfs van belastingen. Toen zij echter in 793 opgeroepen werden tot een veldtogt tegen de Avaren, deden zij eene poging om het juk der Franken te verbrijzelen, waarbij zij ook moesten strijden tegen de Obotrieten, bondgenooten van Karel. Herhaalde togten des Konings door hun land, de verplaatsing der Saksen naar andere oorden des rijks en de vestiging van Frankische koloniën in het land der Saksen vernietigden allengs den tegenstand des volks.

Of Karel, zooals Saxo verhaalt, in 803 te Metz een plegtigen vrede met de Saksen gesloten heeft, is onzeker, daar het oorlogsvuur van zelf uitdoofde. Door opteekening der in 19 hoofdstukken verdeelde „Lex Saxonum” bewaarde Karel hunne aloude wetten en vergunde hun tevens een zelfstandig beheer onder door den Koning benoemde graven. Hun werd geene schatting opgelegd; zij behoefden slechts tienden te betalen aan de Kerk en krijgslieden te leveren in tijd van oorlog. Er werden bisdommen gesticht te Osnabrück (780), Verden (786) en Bremen (787), en vervolgens te Paderborn, Minden, Halberstadt, Hildesheim en Münster, en met welk eene geestdrift zij de nieuwe leer omhelsden, blijkt uit den „Hêliand”, ten tijde van Lodewijk de Vrome bij de Saksen gedicht. Bij de yerdeeling des lands onder de zonen van laatstgenoemden Vorst viel het land der Saksen ten deel aan Lodewijk de Duitscher. Toen tusschen de beide broeders een oorlog uitbarstte, zocht de bij Fontenoy in 841 geslagene Lothariss I hulp bij de Saksen, doch de vrijen en slaven sloten een verbond en stonden op tegen de Frankische heerschappij en tegen de edelen, die deze begunstigden; zij wilden met de aloude onafhankelijkheid ook het Heidendom herstellen en werden niet zonder moeite door Lodewijk onderworpen. De zwakheid, waarmede de laatste Karolingen het land prijs gaven aan de strooptogten der Slawen en Noormannen, welke laatsten het aartsbisdom Hamburg verwoestten, gaf aanleiding tot het ontstaan der hertogelijke magt onder de Saksen. Die betrekking werd bekleed door een aanzienlijk man, Liudolf genaamd, en ging na zijn dood in 866 over op zijn zoon Bruno, die in 780 in een rampspoedigen slag tegen de Noormannen bij Hamburg sneuvelde.

Hij werd opgevolgd door zijn broeder Otto de Doorluchtige, die zijne heerschappij ook over Thüringen uitstrekte. De koningskroon der Franken en Saksen, hem in 911 aangeboden, wees hij wegens gevorderden leeftijd van de hand. Zijn zoon en opvolger Hendrik I werd in 919 tot koning gekozen. Met dezen neemt de rij der Saksische koningen een aanvang, welke in 1024 met Hendrik II eindigt. Otto I verhief het dappere Saksische legerhoofd Hermann Billung tot hertog (940—973). Deze streed tegen de Slawen, vooral tegen de Wagriërs en Obotrieten, die door zijn neef Wichmann werden aangevoerd (955), en bragt hen met hulp des Keizers tot onderwerping. Onder zijn zoon Bernhard I werden de landen aan de overzijde der Elbe weder door de Slawen veroverd, en dit gevaar bevestigde de Saksen in hunne trouw aan keizer Otto III. Tevens deden zij reuzenschreden op den weg der ontwikkeling.

Het zilver, uit den Harz opgedolven, bragt hun welvaart, en deze bevorderde den bloei van kunsten en wetenschappen, zooals blijkt uit de gedichten van Hroswitha en uit de Saksische geschiedenis van Wittekind van Corbië. Ook onder Bernhard II en III duurden de oorlogen tegen de Slawen voort, en met wrevel zagen de Saksen na den dood van Hendrik II de koningskroon van hun stam tot dien der Franken terugkeeren. Er ontstond eene ongemeene verbittering tusschen de voorstanders van het geslacht van Billung en aartsbisschop Adalbert van Bremen, den begunstiger van het Salische Keizershuis. Zijn bisdom werd door hertog Ordulf geplunderd en verwoest, en de bisschop spaarde geene moeite om den jongen koning Hendrik IV met haat tegen de Saksen te vervullen. Met Magnus, den zoon en opvolger van Ordulf, stierf het geslacht van Billung uit in de mannelijke lijn. Hendrik V beleende daarop graaf Lotharius van Supplinburg met het hertogdom Saksen. Wél werd hij in 1112 van die waardigheid beroofd en door Otto de Rijke van Ballenstedt vervangen, doch hij herkreeg ze reeds het volgende jaar. Eerlang echter stond Lotharius weder aan het hoofd der opstandelingen tegen Hendrik V, maar de slag bij Welfsholz verijdelde nogmaals zijn plan, over de Saksen heerschappij te voeren.

Door zijn huwelijk met Richenza, de dochter van Hendrik van Nordheim (1113), verkreeg Lotharius de goederen Nordheim en Brunswijk en zag zich in 1125 op den door Hendrik V ontruimden troon geplaatst. Hij gaf zijne dochter Geertruida ten huwelijk aan hertog Hendrik de Trotsche van Beijeren, aan wien hij in 1127 ook het hertogdom Saksen toekende. De hoop van Hendrik, dat hij ook op den koningstroon de opvolger van zijn schoonvader zou zijn, werd echter verijdeld, en daar hij weigerde een zijner hertogdommen af te staan, deed Koenraad III hem in den Rijksban en beleende Albrecht de Beer, aan het geslacht Billung vermaagschapt, met Saksen. Daarover echter ontstond oorlog, en in 1142 werd Saksen toegekend aan Hendrik de Leeuw, een zoon van Hendrik de Trotsche. In 1155 ontving Hendrik de Leeuw van zijn neef, keizer Frederik I, ook Beijeren terug. Nu werd zijne magt zoo groot, dat hij weigerde, gehoorzaam te wezen aan zijn leenheer. Daarom trof hem de ban, en in 1180 werd het hertogdom Saksen ontbonden. Westfalen viel ten deel aan den aartsbisschop van Keulen, het Saksische pfalzgraafschap aan den landgraaf van Thüringen, en met de hertogelijke waardigheid over een klein gebied, namelijk Lauenburg, Holstein enz., werd Bernhard van Askaniën, een zoon van Albrecht de Beer, beleend.

Dit jongere hertogdom Saksen, in omvang en magt veel geringer dan het voorgaande, vervulde in de geschiedenis slechts eene ondergeschikte rol. De afstammelingen uit het Huis van Askanië volgden elkander op, en sedert 1269 had men een hertogdom Saksen-Lauenburg en Saksen-Wittenberg, die intusschen tegen het einde der middeneeuwen verdwenen.