Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Anatomie

betekenis & definitie

Anatomie of ontleedkunde is de leer van den vorm en den bouw van het bewerktuigd ligchaam en van zijne afzonderlijke deelen (theoretische anatomie), en vervolgens het onderzoek zelf van zoodanig ligchaam (practische anatomie). Ook wordt de plaats, waar dat onderzoek volbragt wordt, alsmede het onderrigt in zoo even gemelde leer wel eens met den naam van anatomie bestempeld. In den regel gebruikt men dat woord van de ontleedkunde van den mensch (anthropotomie), terwijl men voor die der dieren het woord zoötomie en voor die der planten het woord phytotomie bezigt.

De vergelijkende anatomie vestigt hare aandacht op den bouw der bewerktuigde ligchamen in het algemeen en op het zamenstel van elk orgaan in iedere klasse van dieren in het bijzonder en geeft daarvan een overzigt. Men verdeelt de theoretische anatomie in eene algemeene en bijzondere. De algemeene bepaalt zich tot de enkelvoudige organische bestanddeelen en tot de weefsels, die hierdoor gevormd worden (weefselleer of histologie) en vermeldt tevens de wetten, volgens welke de enkelvoudige deelen ontstaan, zich verbinden en veranderen (philosophische anatomie volgens Geoffroy St. Hilaire en anderen). Tot de grondleggers der algemeene anatomie behooren vooral Bordeu en Bichat (1811). Zij en hunne aanhangers bemoeiden zich vooral met de wordingsgeschiedenis van het bewerktuigd ligchaam, terwijl tegenwoordig het microscopisch onderzoek der eenvoudigste bestanddeelen op den voorgrond staat. De bijzondere anatomie, door de Franschen ten onregte de beschrijvende genoemd, bepaalt zich tot de voorstelling der afzonderlijke deelen en organen, hierbij lettende op hunne gedaante, zamenstel en verband. Zij verheft zich tot eene stelselmatige anatomie, wanneer de verschillende deelen in stelselmatige orde worden beschreven. Hierdoor vervalt de anatomie in 5 deelen, namelijk in de osteologie of de leer der beenderen met die der kraak-beenderen (chondrologie), — in de syndesmologie of de leer der banden, door welke de beenderen vooral in de geledingen verbonden zijn, — in de myologie of de leer der spieren, welke de vleezige deelen van een lig- chaam uitmaken, — in de angiologie of de leer der vaten, die de ligging en den loop der bloed- en watervaten beschrijft, — in de neurologie of de leer der zenuwen, en — in de spanchnologie of de leer der ingewanden.

Eene andere wijze van behandeling verdeelt het ligchaam in natuurlijke gewesten, en draagt den naam van topographische of van chirurgische anatomie. Gedeeltelijk komt hiermede overeen de anatomie voor beoefenaars van beeldende kunsten, die niet alleen hebben te letten op de uitwendige gedaante, maar ook op de verandering, die deze door de werking van de spieren kan ondergaan. De pathologische anatomie wijdt hare kracht aan de leer der afwijkingen van den natuurlijken, gezonden toestand, welke zich in een ongewoon aantal, grootte, gedaante, plaats, kleur, vastheid en weefsel openbaren. De algemeene pathologische anatomie beschouwt den onnatuurlijken toestand van het bewerktuigd ligchaam in het algemeen. Hare belangrijkste afdeeling is de pathologische weefselleer, die een groot aantal ziekten omvat, zooals gezwellen, ontstekingen, exsudaten enz. De bijzondere pathologische anatomie spoort de ziekelijke veranderingen na in afzonderlijke organen of weefsels. Zij ziet een wijd veld van onderzoek geopend. Zij moet niet alleen de gegevene veranderingen der weefsels en organen beschrijven, zooals zich die in in het lijk vertoonen, maar ook de ziekelijke verschijnselen, die zich in het levend ligchaam openbaren, vergelijken met die, welke de gezonde toestand aanbiedt.

Bij het ontleden van lijken onderscheidt men de sectie en het praeparéren. De eerste bestaat in het kunstmatig openen der drie groote holten van ’s menschen ligchaam en in het onderzoek der daarin aanwezige ingewanden en organen. Het praeparéren is gelegen in de kunstmatige scheiding der afzonderlijke deelen. Zulk een afzonderlijk deel noemt men een praeparaat. Men heeft been-, spier-, vat- en zenuwpraeparaten. Het praeparéren der beenderen geschiedt door de verwijdering van alle weeke deelen. Blijven de beenderen door hunne banden vereenigd, dan verkrijgt men een natuurlijk skelet, — verbindt men ze door middel van ijzerdraad, dan vervaardigt men een kunstmatig skelet. Om de gedaante en den loop der vaten beter te kunnen waarnemen, spuit men deze op met eene gekleurde, allengs stollende vloeistof. Sommige praeparaten worden gedroogd en daarna met houtazijn en met een doorschijnend vernis bestreken, andere in geslotene flesschen op spiritus gezet. Men heeft voorts het menschelijk ligchaam of enkele deelen daarvan nagemaakt van was of van papier-maché. Inzonderheid heeft men van ouds daarvan afbeeldingen — anatomische platen — vervaardigd. Beroemd waren weleer de platen van Vesalius (Basel 1543), van Eustachio (Rome 1714), van Bidloo (Amsterdam 1685), van Albinus (Leiden, 1747), van Halsen (Göttingen 1743 tot 1756), van Vico d'Azyr (Parijs 1786 tot 1790), en in lateren tijd die van Caldani (Venetie 1801 tot 1814), van Mascagni (Pisa 1823), van Langenbeck (Göttingen 1826) , van Bourgeoy en Jacob (Parijs 1882), van Arnold (Zürich 1832), van Tiedemann (Heidelberg 1837), en van Bock (Leipzig 1860), en er zijn groote, anatomische atlassen van Loder (Weimar 1803), Cloquet (Parijs 1826), Weber (Dusseldorf 1830 tot 1839) en d’ Albon (Leipzig 1848). Ook voor de pathologische anatomie heeft men vele belangrijke plaatwerken, en wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat de ontleedkundige handboeken van onzen tijd met de keurigste houtgravures zijn voorzien.

Terwijl de studie der anatomie in onze dagen die van alle geneeskundige wetenschappen voorafgaat, ontwaren wij in langverledene dagen eene omgekeerde volgorde. De kennis van den aard en de genezing der ziekten had reeds aanmerkelijke vorderingen gemaakt, vóór en aleer men dacht aan de ontleding der bewerktuigde ligehamen ten behoeve der wetenschap, en zeer langzaam is de anatomie opgeklommen tot de volkomenheid, waarop zij zich thans mag beroemen. Godsdienstige vooroordeelen, een zekere afkeer en gebrek aan de noodige ontleedkundige hulpmiddelen belemmerden hare ontwikkeling. De offeranden van dieren bij de Israëlieten, het balsemen van lijken in Egypte en de beschrijving van wonden in de Ilias heeft men wel eens als de eerste sporen der ontleedkunde aangemerkt, maar ten onregte, omdat wij daarin geenerlei spoor vinden van eene wetenschappelijke beoefening dezer kennis. Eerst bij Hippocrates kan men op iets, dergelijks wijzen. De boeken: De articulis, De locis in homine en De natura hominis zijn de oudste ontleedkundige geschriften. Galenus, de schrandere uitlegger van Hippocrates, wijdde zich vooral aan het ontleden van apen en andere zoogdieren, waartoe de vrijgevigheid van den Romeinschen keizer Alexander Severus hem uitmuntende gelegenheid aanbood. Zijne naauwkeurige en voorbeeldige beschrijvingen vervullen ons met bewondering, vooral omdat hij weinig voorgangers had. Tot deze behoorden Democritus van Abdera, die zich met ijver op het ontleden van dieren toelegde, Erasistratus van Cheos, en Herophilus van Calcedon, welke beide laatsten, volgens het berigt van Celsus, in het belang der wetenschap zelfs levende misdadigers onder het ontleedmes hebben genomen. Daar Galenus geene lijken van menschen ter zijner beschikking had, vervaardigde hij zijne beschrijvingen van deelen van ’s menschen ligchaam naar ’t geen hij bij de dieren opmerkte, — en hierdoor verviel hij wel eens tot dwalingen. Intusschen hield Galenus op het gebied der ontleedkunde een onbetwist gezag tot aan de 14de eeuw.

Met den aanvang van laatstgenoemde eeuw begint een nieuw tijdperk der anatomie door de werkzaamheden van Mondini de Luzzi, hoogleeraar te Bologna. Hij ontleende zijne kennis aan het onderzoek van lijken van menschen en gaf eene naanwkeurige beschrijving van de drie holten, die daarin worden gevonden, van de ingewanden, van de beenderen, van het oog enz. (1306). Aan zijn boek werd gedurende vele jaren een groot gezag toegekend. In 1480 plaatste Matthaeus de Gradibus, van Gradi geboortig, de eijerstokken in het juiste licht, en tegen het einde der 15de eeuw beschreef Alexander Achillini te Bologna de beide gehoorbeentjes, die onder de namen van hamer en aanbeeld bekend zijn. In die dagen leefde Magnus Hundt, een der eersten, die zijn boek Anthropologium, de hominis dignitate, natura et proprietatibus etc. (Leipzig 1501) met ontleedkundige platen versierde. Berengarius Carpi († 1550), een beroemd geneesheer en ontleedkundige en tegelijk een voortreffelijke teekenaar, ontleedde meer dan 100 lijken van menschen en verrijkte de anatomische wetenschap met belangrijke ontdekkingen. Ook Massa († 1564) mogen wij niet onvermeld laten. Italië was alzoo voor de ontleedkunde het land harer wedergeboorte, terwijl eerst later, de Franschen zich ernstig op die wetenschap toeleg-den. Onder deze verwierven Dubois (Jacobus Sylvius), Fernelius en Etienne zich eenigen roem.

De grondlegger van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der ontleedkunde was Andreas Vesalius († 1564). Hij was te Brussel geboren en door Dubois onderwezen, maar spoedde zich weldra naar Italië, waar hij zich, schoon veelal met groot gevaar, de noodige lijken wist te verschaffen, om op 29-jarigen leeftijd zijn beroemd werk De corporis humani fabrica uit te geven. De juistheid der afbeeldingen en beschrijvingen overtrof verre die zijner voorgangers; de eerste hebben ook nu nog erg groote waarde en zijn weleens — schoon vermoedelijk — aan de meesterhand van Titiaan toegeschreven. Naast hem vermelden wij zijne tijdgenooten Gabriel Fallopius(† 1563) en Bartolomeo Eustachio († 1570). De eerste heeft voortreffelijke Observationes anatomicae de tweede niet minder belangrijke Tabulae anatomicae achtergelaten. Colombo, een leerling van Vesalius en zijn opvolger te Padua, heeft een groot aantal lijken, ontleed en zijne opmerkingen in zijn boek De re anatomica opgenomen. Johannes Philippus Ingrassias beschreef met groote naauwkeurigheid de deelen van het oor. Julius Caesar Aranzi († 1489), desgelijks een leerling van Vesalius, gaf eene omstandige beschrijving van de hersenen, terwijl Varoli van Bologna de gezigtszenuwen tot voorwerpen maakte van zijn wetenschappelijk onderzoek. Koyter uit Groningen († 1600) legde zich met goed gevolg toe op de vergelijkende ontleedkunde. Hieronymus Fabricius ab Aquapendente beschreef het eerst de klapvliezen in de aderen — en zijn leerling Julius Casserius Placentinus mag als de laatste beschouwd wor-den der uitstekende mannen, die de ontleedkunde in Italië met grooten roem beoefenden. Hunne waarnemingen baanden den weg tot de gewigtige ontdekking van den omloop van het bloed, door Arisloteles, Mondini Berengarius en anderen wel eenigzins vermoed, maar eerst veel later door William Harvey duidelijk aangewezen. Deze laatste, schoon geen geneesheer, verhief den omloop van het bloed boven allen twijfel. Deze nieuwe leer gaf aanleiding tot vele ontleedkundige nasporingen, waarmede Nicolaus Steny, Richard Lower, Pechlin, Malpighi enz. zich bezig hielden. De gehele ontleedkundige wetenschap ontwikkelde zich nu met ongemeenen spoed, waartoe Adriaan Spiegel, Caspar en Thomas Bertholini en Peter Dionius niet weinig bijdroegen. Aselli, hoogleeraar te Padua, ontdekte de borstbuis (ductus thoracicus) en Olaus Rudbeck, een Zweed, spoorde ze na tot aan de ondersleutelbeens-ader. Glisson onderzocht de maag, de lever en andere ingewanden, Thomas Wharton de klieren, Charleton de verbinding van de aderen met de slagaderen, Thomas Willis de hersenen en de zenuwen, terwijl Malpighi († 1694) bij zijn ontleedkundig onderzoek van de pas ontdekte vergrootglazen gebruik maakte. Voorts vermelden wij Drélincourt, Regnerus de Graaf, Wepfer en vooral Ruysch en Swammerdam als bevorderaars der ontleedkunde. Later — in de voorgaanden eeuw — schitterden op dat gebied de groote Bernhard Siegfried Albinus te Leiden met zijn leerling Albrecht von Haller, alsmede Camper in de laatstgenoemde Academiestad. Te groot is de lijst der merkwaardige mannen, die zich in den jongsten tijd op de beoefening der ontleedkunde hebben toegelegd, om hier eene plaats te vinden, — eene lijst waarop de namen van Rokitansky en Virchow — althans wat de pathologische anatomie betreft — schitteren als sterren van de eerste grootte.

< >