Alton (Joseph Willem Eduard d’), hoogleeraar in de kunstgeschiedenis en oudheidkunde te Bonn, werd in 1772 te Aquileja geboren. Hij ontving zijne opleiding te Weenen, maar gevoelde zich gedurende zijn oponthoud in Italië aangetrokken door de schoone kunsten. Vooral legde hij zich toe op de ontleedkunde en voltooide in 1810 het eerste deel van zijne “Natuurlijke geschiedenis van het paard’" met eene menigte door hem zelven geteekende en gegraveerde platen. Desgelijks behandelde hij de ontwikkelingsgeschiedenis van het kieken (1817).
Daarna deed hij eene reis door een groot gedeelte van Europa en vervaardigde te Madrid afbeeldingen van de beenderen van den voorwereldlijken luiaard, die men in Amerika had opgedolven. Hij werd beroepen als hoogleeraar aan de universiteit te Bonn en overleed aldaar in Mei 1840, eene kleine maar keurige verzameling van schilderijen en vele gravuren van zijne eigene hand achterlatende.
Zijn zoon, Johann Samuel Eduard d'Alton, den 17den Julij 1803 te St. Goar geboren, studeerde te Bonn in de geneeskunde, vertoefde geruimen tijd te Leiden, hield daarna zijn verblijf te Berlijn en volbragt op staatskosten eene reis naar Parijs, waar hij de vriendschap verwierf van den beroemden Cuvier. Hij werd vervolgens leeraar der ontleedkunde aan de Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Berlijn, verkreeg in 1830 den eereprijs, uitgeloofd door de Academie van Wetenschappen voor de ontleedkundige beschrijving van het zenuwstelsel der visschen, en werd eerst buitengewoon hoogleeraar te Berlijn (1833) en een jaar later gewoon hoogleeraar in de ontleedkunde te Halle. Hg overleed den 25sten Julij 1854.