Alkanna is eene roode verfstof, die uit twee zeer verschillende planten verkregen wordt. De eene behoort tot het geslacht Lawsonia L. en tot de familie der lythrariën. Het bevat struiken, die op den liguster gelijken en 4 Ned. el hoog worden of zelfs tot boomen opwassen. Het draagt tegenoverge-stelde bladeren, en de bloemen zijn trosvormige aren. De kelk is vierspletig met driehoekige slippen, en de 4 bloembladen zijn omgekeerd eivormig en wit.
De acht meeldraden zijn paarsgewijs geplaatst. De vruchtknop heeft een eenvoudigen naad en verandert in eene zaaddoos ter grootte eener erwt. L. alba Lam, is een heester met eene grijze, van binnen roodachtige schors. Men beschrijft de jongere takken als vierkant, maar de exemplaren, die men te zien krijgt, zijn doorgaans rond. Even als de olijfboom, wordt ook deze heester of boom op een dorren grond doornachtig. Linnaeus gaf aan dezen den naam van L. spinosa en aan dien, welke op een goeden bodem groeit, den naam van L. inermis. De bladeren zijn lancetvormig , puntig of stomp en tegenoverstaand. Als radix alcannae verae of Cipri antiquorum vond men den wortel der alkanna-plant weleer in de apotheek. Met het sap dier wortels verwen de Oostersche vrouwen, vooral bij de Bedoeïnen, de vingers en de teenen, somtijds alleen de nagels en ook wel de beide voeten oranje-geel. Die kleur blijft er maanden lang op hechten en wordt er voor iets zeer bekoorlijks gehouden. Behalve de menschelijke huid wordt er ook marokijnleder roodachtig geel mede gekleurd. Deze plant groeit in het noorden van Afrika en tot in het oosten van Zuid-Azië. Op vele plaatsen vindt men haar in den wilden staat, bij voor-beeld in de oasen ten zuiden van Algiers en in de boschjes langs de Nijl. In fig. 1 a zien wij een vruchtdragenden en in b een bloeijenden tak op de helft der natuurlijke grootte.De andere plant behoort tot een geslacht, dat den naam draagt van alcannae Tausch en gerangschikt is onder de familie der borragineën (asperifoliaceën), wier leden, even als die der lipbloemigen, meestal twee paren vruchtbeginsels hebben met een stamper in het midden, voorts vijf meeldraden en eene vijfslippige bloemkroon. Deze planten zijn in den regel kleine struiken met een houtachtigen, rooden, schubbigen wortelstok. Een krans van tongvormige, ruwe bladeren omringt een of meer nederliggende, slappe, met bladeren voorziene stengels, die van boven zich gaffelvormig verdeelen en aan de gaffeltakken bloemen dragen. De buisvormige kelk heeft 5 tan-den, de bloem is trechtervormig en heeft bij eene naauwe keel een onregelmatigen vijfslippigen zoom (b. Fig. 2, met drievoudige vergrooting). De meeldraden zijn aan de keel vastgehecht, de stempel is van boven knodsvormig, de vruchten (c. Fig 2, met drievoudige vergrooting) krom en gerimpeld en de zaden oliehoudend. A. tinctoria Tausch (Fig. 2) is zulk een laag gewas met korte dekbladeren en donker-violette bloemen. Het groeit in de zandige steppen en op den kleigrond in het zuiden van Europa, bijvoorbeeld in Provence, Hongarije en Griekenland, en ook in Klein-Azië. De wortel (radix alcannae spuriae) komt voor in ronde, gekromde stelen, die de dikte van een pijpesteel tot die van een vinger hebben; zij bezitten eene witachtige kern en eene donker roode, gerimpelde schors. Deze laatste bevat eene harsachtige verwstof, het alkanna-rood, dat in wijngeest, aether en vette oliën kan worden opgelost en tot het kleuren van tincturen, zalven, pommaden enz. dient. Bij het behandelen dier verwstof vermijde men het gebruik van metalen vaten, daar het rood in deze weldra in een vuil-geel verandert. De alkanna komt voorts te pas tot het bereiden van blanketsel. Met azijnzure kleiaarde wordt er ook het bekende alkanna-violet van gemaakt.