Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Alge

betekenis & definitie

Alge (algae) of wieren vormen eene planten-familie, die in het stelsel van Linnaeus tot de bedekt-bloeijenden (cryptogamen) en in het natuurlijk stelsel tot de eenzaadlobbigen (monocotyledonen) behoort. Zij bevat eene menigte soorten, die zich in velerlei gedaanten vertoonen en bestaat uit éénjarige of overblijvende gewassen, die, op weinige uitzonderingen na, in het water te huis behooren. Zij drijven hierin rond of zijn door hecht- organen met den bodem verbonden, terwijl er ook zijn, die als woekergewassen op andere waterplanten groeijen. Het verschil tusschen stengel en blad is bij deze planten niet volkomen ontwikkeld (thallophyta).

In hare cellen vindt men bladgroen, eene andere kleurstof en zetmeel, in haar celwand vaak kiezelzuur en kalkzouten. Deze familie telt onder hare leden de kleinste en de grootste vormen uit het plantenrijk. Gistplantjes kan men bij millioenen in een klein bestek bergen, terwijl er ook zeewieren gevonden worden, die 500 Ned. el lang zijn. De algen zijn, even als de zwammen en korstmossen, zeer eenvoudig van zamenstel, zoodat somtijds de geheele plant uit eene enkele cel bestaat. Van binnen zijn de bladvormige stengels doorgaans hol en van buiten met eene opperhuid bekleed. De vruchten zijn gewoonlijk sporen, welke soms naakt (gymnocarpia) soms in eene slijmerige zelfstandigheid gelegen of door een hulsel (sporangium) omgeven zijn (angiocarpia). Waar de sporen ontbreken, vindt men broedcellen (gonidiën). De voortplanting geschiedt echter ook door verdeeling en knopvorming. De onderzeesche plantengroei bestaat bijna geheel en al uit wiersoorten. De eigenaardige, nu eens geleiachtig weeke, dan weder kraakbeenachtig harde toestand der deelen, de zonderlinge zamenvoeging van ronde, langwerpige en platte organen, die men noch blad, noch steel kan noemen, de prachtige kleuren — olijfgroen, geel, rood en purper -—, die zich wel eens als een regenboog op die gewassen vertoonen, dat alles geeft aan dezen plantengroei iets verrassends en fabelachtigs.

In den tijd van Linnaeus waren deze gewassen nog weinig bekend. De groote kruidkundige onderscheidde 12 geslachten, van welke sléchts 5 tot de algen behoorden. Die kennis was in de dagen der Jussieu’s nog niet veel vermeerderd. Admson was de eerste, die den aard dezer gewassen naauwkeurig onderzocht. Dillwijn en Turner bemoeiden zich in den aanvang dezer eeuw met de nasporing der zee-wieren, Vancher met die der zoetwater-wieren. Later heeft Pringsheim door zijn microscopisch onderzoek dit gedeelte der kruidkunde aanmerkelijk uitgebreid. Vele anderen hebben werk gemaakt van de rangschikking der algen, Ehrenberg heeft de kleinste soorten bespied, en Kützing wijdde zich met ongemeene volharding aan het onderzoek van haren bouw.

De algen hebben, evenals de overige planten , hare onderzeesche groeigewesten. Zij groeijen het talrijkst en het weelderigst op den gematigden gordel en verminderen naar de zijde van den evenaar en van de polen. Schleiden zegt: “Aan de kust van het eiland Sitka vertoont zich aan den duiker deze plantengroei in de volheid zijner pracht. De eene plant verdringt schier de andere, even als de boomen in een maagdelijk woud.De kleine conferven en ectocarpeën bedekken den bodem met een fluweelgroen tapijt, waarop de zee- salade met hare breede bladen de grootere kruiden vertegenwoordigt. Daartusschen glinsteren de groote bladeren der mantelvormige irideën in rozenrood en scharlaken. Velerlei wiersoorten bekleeden de klippen met donker groen, en daartusschen schittert de prachtige meiroos met haar teeder kleurenspel. Met gelen, groenen en rooden weerschijn, nu eens zich uitbreidend tot reusachtige waaijers, dan weder als breede bladeren in den stroom wiegelend, vormen de thalasso- phyllen en agave-soorten de grootere struiken van dit woud, en als zijne boomen ver- toonen zieh de 10 Ned. el lange laminariën, afwisselend met vertakte macrocystis-soorten en langgesteelde alariën, wier stam zich van boven uitbreidt in een blad hetwelk somtijds 16 Ned. el lang is. Daarboven verheft zich de nereo- cystis op een koraal-achtigen wortel en doet haren langen, dunnen stengel oprijzen tot eene hoogte van 25 Ned. el, waar zij allengs uitloopt in eene reusachtige blaas, die met een bundel smalle, 10 Ned. el lange bladeren is gekroond. Men zou deze de palmboomen der zee kunnen noemen.”

Het nut van vele algen is voor de kustbewoners zeer groot. De zee-latuw levert eene algemeen geliefkoosde spijs, — het Iersche mos is een belangrijk handelsartikel, en sommige wiersoorten worden zoowel tot veevoeder als tot mest gebruikt. Daarenboven verkrijgt men uit de asch der wieren het jodium (zie op dit artikel).

Gewoonlijk verdeelt men de familie der algen in 7 groepen, namelijk in kristalwieren (diatomaceae), geleiwieren (nostochinae), draadwieren (confervaceae), kranswieren (characeae), vlieswieren (ulvaceae), purperwieren (florideae) en bruinwieren (fucoideae). Yooral Nees von Esenbeck, Agardt, Greville en Kützing hebben zich door de beschrijving der wieren verdienstelijk gemaakt.

< >