Linnaeus (Carl) of, gelijk hij na het ontvangen van adeldom zich noemde, Carl von Linné, een der beroemdste natuurkundigen, die ooit geleefd hebben en onsterfelijk als hervormer der natuurlijke historie, werd geboren te Roshult bij Stenbrohult in het zuiden van Zweden den 23sten Mei 1707. zijn vader was predikant en ook de zoon werd voor de godgeleerdheid bestemd. Daartoe bezocht hij het gymnasium te Wexiö, maar maakte er weinig vorderingen, zoodat zijn vader hem in 1726 bijkans tot een ambacht had doen overgaan, bijaldien eene toevallige ontmoeting met den geneesheer Rothman hem niet tot andere gedachten had gebragt. Deze had opgemerkt, dat de jonge Linnaeus meer aanleg had voor de geneeskunde en bood aan hem onderwijs te geven. Zoo kwam Linnaeus in 1727 op de hoogeschool te Lund, reeds toegerust met eene uitgebreide botanische kennis, en won er de toegenegenheid van den hoogleeraar Stobaeus, die hem in zijn huis opnam.
Later begaf hij zich naar de universiteit te Upsal, waar hij gebruik maakte van de boekerij van professor Rudbeck. Toen reeds (1729) ontstond bij hem het denkbeeld van een sexueel stelsel bij de planten, vooral na het lezen eener beoordeeling van het werk van Le Vailllant: „De sexu plantarum”. Hij had aan de hoogeschool met groote moeijelijkheden te kampen en begon gebrek te lijden, zoodat eene uitnoodiging van de Sociëteit van Wetenschappen te Upsal, om voor hare rekening eene reis naar Lapland te ondernemen, hem zeer welkom was. Op dien togt trotseerde hij alle ontberingen en vermoeijenissen, aanschouwde te Walliware de middernachtzon en trok om de Bothnische Golf langs de Oostkust naar Abo, vanwaar hij over Aland naar Upsal terugkeerde. Hij verwierf de goedkeuring van zijne lastgevers, en eene opgave der door hem gevondene planten verscheen onder den titel van: „Florula Lapponiea” in de verhandelingen der Sociëteit, die hem tot lid benoemde. Op deze reis had Linnaeus zich tevens te Calix in de essayeerkunst geoefend, waarin hij met goed gevolg te Upsal les gaf. Dit wekte den naijver van den jeugdigen doctor Rosen, later ambtgenoot van Linnaeus aan de hoogeschool te Upsal, zoodat aan laatstgenoemde verboden werd onderwijs te geven in dat vak, zoolang hij den graad van doctor niet verworven had. Spoedig echter werd Linnaeus weder geholpen door den gouverneur der provincie, baron Reuterholm, die hem opdroeg, zijne zonen te vergezellen op eene reis naar Dalecarlië (1734). hij vertoefde eenigen tijd te Fahlun, waar hij den leermeester dier beide jongelingen in de botanie en mineralogie onderwees, en werd er bekend met dr.
Moraeus, een welgesteld man, met wiens dochter hij zich verloofde. Om nu den doctorsgraad te verkrijgen, vertrok hij, door zijn aanstaanden schoonvader ondersteund, in 1735 over Hamburg naar Nederland, waar hij te Harderwijk na afgelegd examen zijne dissertatie: „De nova hypothesi febrium intermittentium” verdedigde en op den 24sten Junij tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd. Nu ging hij naar Amsterdam en vervolgens naar Leiden, waar hij bekend werd met Oronovius en van Royen en ook Boerhaave bezocht, die weldra den jeugdigen Zweed wegens zijne uitgebreide kruidkundige kennis hoogschatte en hem den raad gaf om in ons Vaderland te blijven. Hiertoe was Linnaeus niet geneigd, maar kwam toch door Boerhaave in kennis met Joannes Burmann, hoogleeraar in de kruidkunde te Amsterdam. Deze stelde zijn huis voor den bekwamen vreemdeling open, en de rijke bankier Clifford noodigde hem uit, om zich naar zijn landgoed — de Hartekamp bij Haarlem — te begeven, waar Linnaeus zeldzame kasplanten, eene rijke bibliotheek en eene groote verzameling van gedroogde gewassen vond. Nu werden door hem in korten tijd onderscheidene geleerde geschriften, vroeger reeds gedeeltelijk bewerkt, voor de pers gereed gemaakt, zooals het:„Systema naturae (1735)”, — „Musa Cliffortiana dorens Harteampi prope Harlemum (1736)”, — „Bibliotheca botanica (1736)”, — en „Fundamenta botanica (1736)”. In 1736 reisde hij op kosten van Clifford naar Engeland, waar hij de tuinen te Oxford en Chelsea bezocht en met Dillenius in kennis kwam. In 1737 verscheen te Amsterdam zijne „Flora Lapponica” en te Leiden zijne „Critica botanica”.
Voorts rangschikte hij het groote herbarium van Clifford en bewerkte den: „Hortus Cliffortianus”. Nu begon hij naar zijn vaderland te verlangen. In 1738 vertoefde hij echter nog geruimen tijd bij van Boyen te Leiden, met wien hij den Académischen Kruidtuin rangschikte, nam afscheid van Boerhaave en vertrok naar Parijs, waar hij betrekking aanknoopte met Antoine en Bernard de Jussieu en met Réaumur en tot correspondent der Académie van Wetenschappen benoemd werd. Vanhier vertrok hij naar Rouen, om er zich naar Zweden in te schepen, waar hij weldra na eene afwezigheid van 3 jaren aan wal stapte. Nu vestigde hij zich als geneesheer te Stokholm, doch men bekreunde zich aanvankelijk zoo weinig om dezen geleerde, dat hij uit nood dienst moest nemen als scheepsarts. Later echter bezorgden invloedrijke mannen hem de gunst van het Zweedsche Hof, inzonderheid van koningin Ulrike Eleonore. Zoodoende verkreeg hij eerlang eene uitgebreide practijk en trad in 1739 in het huwelijk met zijne verloofde. In 1741 zag hij zich benoemd tot professor in de geneeskunde, en daar de reeds vermelde dr.
Rosen tegelijkertijd tot de betrekking van hoogleeraar in de botanie te Upsal geroepen was, sloeg Linnaeus eene omwisseling voor, welke aangenomen werd, zoodat hij in 1742 het hoogleeraarsambt te Upsal aanvaardde en het waarnam tot aan zijn dood. Talrijke eerbewijzen vielen hem ten deel. In 1747 werd hij lijfarts (archiater) des Konings, in 1753 met de ridderorde van de Poolster versierd, in 1756 in den adelstand opgenomen en in 1762 tot één der acht buitenlandsche leden der Académie van Wetenschappen te Parijs gekozen. Hij kocht voorts het landgoed Hammerby niet ver van Upsal en bragt er de vacantiën door, terwijl hij er in de laatste jaren zijns levens een muséum voor zijne eigene verzamelingen stichtte. In zijne laatste 2 jaren was hij echter voor de wetenschap verloren, en hij overleed in kindschen toestand den lOden Januari) 1778. Zijn oudste en eenig overgebleven zoon Carl, geboren in 1741, werd zijn opvolger, maar stierf ongehuwd in 1783.
De hoofdverdienste van Linnaeus in de botanie is de uitvinding van het naar hem genoemde stelsel, hetwelk op de kennis der bevruchtingsdeelen berust. Het stelsel van Tournefort, vóór het zijne gebezigd, was gebouwd op den vorm der bloemen, doch Linnaeus oordeelde te regt, dat de bloemkroon minder belangrijk is dan de daarin beslotene organen. Intusschen is hij geenszins de ontdekker van het verschil van geslacht bij de planten, maar hij heeft dat onderwerp door proefnemingen toegelicht en de sexueele deelen dienstbaar gemaakt tot eene stelselmatige rangschikking van alle gewassen. Is dit stelsel later eenigzins op den achtergrond geraakt bij de verbeterde en gewijzigde natuurlijke methode van de Jussieu, toch komt zijn vernuftig en kunstmatig stelsel bij het determinéren van bloeijende planten nog altijd zeer te pas. Voorts heeft hij door eene beknopte en bepaalde terminologie en door het invoeren van een geslachts- en soortnaam eenheid gebragt in het beschrijven der planten.
Iets dergelijks geldt van zijne bemoeijingen ten opzigte der dierkunde, terwijl hij in de delfstofkunde minder diep is doorgedrongen. Zijn „Systema naturae” werd allengs uitgebreider; eerst de 10de uitgave (1758—1759) bevatte alle aan den schrijver bekende soorten van planten en dieren. Zij was de grondslag van het uitvoerige, door M. Houttuyn geschrevene werk: „Natuurlijke Historie volgens het samenstel van Linnaeus (1761—1758, 37 din)”. Op zestigjarigen leeftijd bewerkte Linnaeus de twaalfde uitgave van zijn: „Systema Naturae (1766—1767, 3 dln)”, welke als algemeene lijst van soorten uit de 3 rijken der natuur nog altijd hoogst belangrijk is. Verbazend echter is in de eeuw na die uitgave het aantal bekende soorten toegenomen, zoodat niemand in staat zou wezen, om eene dergeIijke lijst als die van Linnaeus voor onzen tijd te leveren.
Van de talrijke geschriften van Linnaeus vermelden wij nog: eene „Flora (1745)” en eene „Fauna (1846)” van Zweden, — een „Hortus Upsaliensis (1748)”, — eene „Materia medica (1749—1751)”, — zijne beroemde „Philosophia botanica (1751)”, — de belangrijke „Species plantarum (1753)”, — en meer dan 200 académische gelegenheidsschriften, benevens een groot aantal verhandelingen in de werken van geleerde ligchamen. Op kosten der regéring zond hij voorts 11 zijner beste kweekelingen naar verschillende landen en verkreeg alzoo eene kostelijke verzameling van planten voor zijn muséum. Zijn herbarium telde meer dan 7000 soorten; het kwam in het bezit van zijn zoon, doch zijne weduwe verkocht het heimelijk aan een Engelschman, James Smith, voorzitter van de Linnaean Society te Londen, zoodat het nu bij dat genootschap te vinden is. Men houdt de kamer van Linnaeus te Upsala nog altijd in den oorspronkelijken toestand; in den tuin aldaar verheft zich zijn standbeeld, door Bystrom vervaardigd, en Karel XIV Johan stichtte in 1819 te Eashult ter zijner eer eene school.