Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Agaat

betekenis & definitie

De hedendaagsche delfstofkunde geeft dien naam aan een doorgaans gestreept mengsel van verschillende verscheidenheden van kiezelzuur, die men als vullende massas in de gangen en blaasvormige ruimten van oude vulkanische gesteenten — van gneis, felsietporfier en vooral melafier — aantreft. De agaat bevat altijd meer dan 90 procent kiezelzuur, en daarenboven kalk, ijzer- en mangaanoxyde, kleiaarde en water in afwisselende hoeveelheid.

Waar in de gloeijend-vloeibare en taaije rotsmassa door de uitzetting van gassen en dampen holligheden waren ontstaan, die aanvankelijk eene bolvormige gedaante hadden, maar bij het voorwaarts vloeijen dier massa een langwerpigen vorm verkregen, zoodat zij op amandels geleken, dáár openbaarde zich na de afkoeling eene nieuwe werkzaamheid, bestaande in het vullen dier holligheden. Water en koolzuur beijverden zich, de kiezelzure zouten van het gesteente te ont-leden en bragten het kiezelzuur, gedeeltelijk in een scheikundig zuiveren toestand, gedeeltelijk door metaaloxyden en bewerktuigde stoffen gekleurd, door middel van fijne kanalen in die holligheden, waar na verdamping van het oplossend middel de vaste zelfstandigheid achterbleef. Zoo vernaauwden zich die holligheden langzamerhand van de wanden naar het middelpunt door concentrische of horizontale lagen, die in doorschijnendheid, glans, kleur en hardheid aanmerkelijk van elkaâr verschillen, — door lagen, die somwijlen zoo verbazend dun zijn, dat Brewster er eens 1700 telde op de dikte van een Engelschen duim. Kleurloos bergkristal en fraai violet amethyst wisselen er af met blaauwachtig of lichtgrijs calcedon, een mengsel van kristallijn en amorph kiezelzuur; hierbij komt het jaspis, dat door zijn gehalte aan ijzeroxyde allerlei kleuren vertoont van geel, rood en bruin, geelachtig rood carneool, bruinachtig grijs hoornsteen enz. De binnenste holligheid is gewoonlijk gevuld met fraaije amethyst-kristallen (Fig. 1), en zij is ook wel eens ledig, wanneer de aanvoer van opgeloste stoffen een einde nam of de kanalen zich sloten. Niet zelden is zij met eene vloeistof gevuld, — ’t geen wij reeds bij Plinius vinden opgemerkt.amethyst-kristallenNiet altoos vindt men zulke agaat-amandels door het geheele gesteente, waarin zij voorkomen, verspreid. Terwijl men ze op sommige plekken in grooten getale en van aanzienlijk gewigt aantreft, vindt men elders de holligheden enkel met koolzuren kalk of met zeolitische delfstoffen gevuld of ook wel nagenoeg ledig. Dat verschil ontstaat door oorzaken van plaatselijken aard. Nöggerath, de zorgvuldige en schrandere waarnemer van dergelijke verschijnselen, is van meening, dat de oorzaak gelegen is in de aanwezigheid van warme, koolzuurhoudende bronnen, die zich na vulkanische uitbarstingen dikwijls vertoonen, terwijl bij haar verdwijnen ook de vorming der agaatsteenen een einde neemt. Men vindt deze in Duitschland vooral in het felsietporfier en melafier van het Thüringerwald, die slechts kleine bolletjes leveren, welke met eene groene korst van ijzerchloriet zijn omgeven, voorts in het melafier van het zuidelijk gedeelte van den Harz bij Ilefeld, en vooral op het stroomgebied van de Nahe bij Oberstein en Idar.

Waar het ongewapend oog te kort schiet, levert vooral het mikroskopisch onderzoek van dungeslepen plaatjes en de scheikundige nasporing belangrijke inlichtingen omtrent den bouw der agaat-steenen. Wordt eene geslepen plaat met verdund fluorwaterstofzuur (acidum hydro-fluoricum) geëtst, dan tast het zuur de verschillende lagen ongelijk aan naar gelang van hare hardheid, poreusheid en gehalte aan oplosbaar kiezelzuur, en de plaat verandert in eene soort van reliëfkaart.

De groote verscheidenheid van kleur en inwendig maaksel bij den agaat heeft eene menigte verschillende namen doen ontstaan, die gedeeltelijk ontleend zijn aan de voornaamste bestanddeelen (calcedon-, carneool- en jaspis-agaat), gedeeltelijk aan het uitwendig voorkomen. Zij hebben meer waarde voor het dagelijksch leven dan voor de wetenschap. Men heeft, bij voorbeeld, band-agaat met verschillend gekleurde, bandvormige, regte of kromme strepen, zoo als men er in Saksen bij Kunnersdorf en Schlottwitz aantreft, — onyx, een band-agaat met naauwkeurig begrensde, fraaije, vooral bruine, zwarte en witte kleuren, — brokken-agaat, waarin scherpkantige brokken van band-agaat door middel eener amethyst-massa zijn zamengevoegd, enz. Werner gaf den naam van vesting-agaat aan eene soort, die uit afzonderlijke lagen van calce-don, hoornsteen en jaspis bestaat, die met gebrokene lijnen eene kern van amethyst of calcedon omgeven. Mos-agaat (ook Mokka- steenen genaamd naar de Arabische haven, waar men ze weleer uitvoerde) zijn calcedonen met zwarte of bruine dendrieten (boomvormige figuren) van mangaan-oxydehydraat, die dikwijls treffend op mossen en wieren gelijken (Fig. 2). Wolk-, koraal- en stippel-agaat zijn namen, ontleend aan het uitwendig voorkomen. Ongemeen fraai is de regenboog-agaat van den Weiszelberg in het Pruissische district St. Wendel, daar hij in den zonneschijn iriserende kleurstrepen vertoont. Talrijke smalle, langwerpige blaasjes, die naast elkaâr liggen, veroorzaken dat optisch verschijnsel.mossen en wierenDe verschillend gekleurde verscheidenheden van kiezelzuur bekleedden reeds in het tijdperk van den bloei der antieke kunst eene belangrijke plaats onder de edelgesteenten. Plinius de jongere heeft ons in het 37ste boek zijner Natuurlijke historie, getiteld origo gemmarum (oorsprong der edelgesteenten) eene groote menigte namen medegedeeld, maar de beschrijving der delfstoffen is zoo gebrekkig, dat men menigmaal moeijelijk bepalen kan, welke hij bedoelt. Hij prijst, behalve jaspis, sarda (waarschijnlijk onzen carneool), sardonyx (eene witte laag op een rooden grond, evenals een nagel op het vleesch), onyx, plasma, heliotroop (lookgroen van kleur met bloedroode aderen) en anderen, vooral den agaat, “die voorheen zeer hoog werd geacht, maar nu niet meer. Men vond hem het eerst op Sicilië in de nabijheid der rivier van dien naam, en later op zeer vele plaatsen in talrijke verscheidenheden; want men noemt hem jaspis-agaat, was-agaat, smaragd-agaat, bloed-agaat, witten agaat en boom-agaat.” De hooge waarde van veelkleurige verscheidenheden van kwarts stond bij de Ouden in naauw verband met hare geschiktheid, om den vervaardigers van cameeën (in reliëf gesneden steenen) te dienen. Dikwijls vormden de verschillende lagen den achtergrond, het hoofd en de haarlokken der figuur. Men schepte in dien tijd veel behagen in zoogenaamde spelingen der natuur, en de natuurlijke kleurverscheidenheid van den agaat gaf daartoe overvloedige aanleiding. Plinius maakt gewag van een beroemden steen, het eigendom van Myrrhus, voorstellende de negen muzen en Apollo met den cither. In de bijgeloovige middeleeuwen zag men in zulke steenen dikwijls heiligenbeelden, pauselijke kroonen enz., terwijl men daaraan, even als aan alle edelgesteenten, geneeskrachtige eigenschappen en een buitengewoon vermogen toekende. Albertus Magnus zegt in zijn boekje over de eigenschappen der steenen: “Wilt gij alle gevaren vermijden, alle aardsche moeijelijkheden overwinnen en de edelste krachten bezitten, zoo neem den agaat. Hij doet gevaren en rampspoeden verdwijnen en maakt den mensch magtig, aangenaam en opgeruimd.”

In den laatsten tijd is de waarde dezer delfstoffen aanmerkelijk gedaald; zij worden tot de half-edele gesteenten gerekend. Toch geschiedt het bewerken dier steenen nog altijd op eene groote schaal, en dat vormt, vooral bij Oberstein en Idar, een belangrijken tak van nijverheid. Dáár, aan het zuidelijk uiteinde van den Hundsrück, vindt men een uitgestrekt melafiergebied, eene reeks van dijkvormig voortloopende rotsriffen, die van Düppenweiler tot Kreuznach eene lengte van 12 Duitsche mijlen en tusschen St. Wendel, Birkenfeld, Kirn en Grumbach eene breedte van onderscheidene Duitsche mijlen bezit. De prachtige amandelvormige agaatsteenen, die er, vooral in het schier piksteenachtige gesteente van den Weiszelberg en in het sterk verweerde melafier van den Galgenberg bij Alpenrodt (ambt Oberstein), te vinden zijn, worden er te Oberstein en Idar in het vorstendom Birkenfeld, waar men langs het riviertje de Idar meer dan 50 agaatmolens aantreft, tot de meest verschillende sieraden en voorwerpen van weelde verwerkt, waarvan de jaarlijksche waarde volgens Ungewitter meer dan 120000 gulden bedraagt. De holten (droesen), die door een ruw en leelijk gekleurd omhulsel van onzuiver kwarts — de agaatmoer — omgeven zijn, worden in de eerste plaats door middel van tandelooze ijzeren zagen, met behulp van hard steengruis en water, of met hamer en bijtel in stukken van gepaste grootte en gedaante verdeeld en vervolgens geslepen. Dit laatste geschiedt op harde schijven van rooden zandsteen van na-genoeg een paar Nederlandsche ellen in middellijn en 1½ tot 2 palm dik. Zij zijn gewoonlijk ten getale van vier of vijf aan eene horizontale ijzeren as bevestigd, die door een onderslagswaterrad in eene snelle omwentelende beweging wordt gebragt. Elke steen houdt twee slijpers bezig. In eene zeer ongemakkelijke houding, met het ligchaam op eene bank en met de voeten tegen een paal leunend, drukken zij den ruwen agaat tegen den steen, die zich vóór hen verticaal van beneden naar boven beweegt en aanhoudend door een waterstraal bevochtigd wordt. Holle voorwerpen, zooals dozen, schalen enz., vereischen zeer kleine schijven van zandsteen, die op het uiteinde eener as zijn geplaatst. Voorts geeft men aan de geslepene steenen hun glans door ze te polijsten met bolus of rood-aard.

Niet minder belangrijk is de vervaardiging van knikkers van agaat. De brokjes steen, die vooraf door middel van den hamer de gedaante van onregelmatige dobbelsteenen ontvangen, worden bij honderdtallen op eene dikke schijf van harden zandsteen gelegd, die van boven van gelijkmatige gleuven voorzien is en door middel van eene ijzeren spil in eene horizontale beweging gebragt wordt. Een eikenhouten blok, dat de gedaante heeft van een molensteen, rust op die dobbelstee-nen zonder aan de omdraaijing deel te nemen en dwingt de steentjes, om te rollen tot zij eene bolvormige gedaante hebben aangenomen, terwijl een aanhoudende waterstraal het slijpsel wegvoert en de verhitting bij die sterke wrijving verhoedt. Deze nijverheid, die onder de bescherming der Heeren van Oberstein reeds in de middeleeuwen bloeide — in het jaar 1454 wordt er reeds melding van gemaakt — heeft in onzen tijd zulk eene uitbreiding verkregen, dat er meer dan duizend menschen van leven. Dikwijls is zulk een slijpsteen eene bron van bestaan voor meer dan één huisgezin.

De grondstof, welke men in die oorden verzamelt is sedert lang ontoereikend, zoodat er groote hoeveelheden ruwe steenen (in 1846 voor 200000 gulden) uit Montevideo zijn ingevoerd. De prijs van deze klimt tot 2500 gulden het centenaar. Zij zijn meestal verstoken van fraaije kleuren en dus in hunnen natuurlijken toestand weinig tot verwerking geschikt, maar zij worden door eene eigenaardige handelwijze, welke Nöggerath in bijzonderheden beschreven heeft, gekleurd en in de schoonste onyxen, citrinen, carneolen, enz. veranderd. De kunst, om de natuurlijke kleuren op te luisteren of nieuwe kleuren aan, de steenen te geven, was reeds in de dagen der Oudheid bekend en schijnt in Italië door overlevering bewaard te zijn. Steensnijders uit Rome bezochten weleer de omstreken van Oberstein en Idar en kochten er alle steenen op, die op onyxen geleken. Het schijnt, dat een agaat-verkooper in Idar het geheim afgeluisterd en aanvankelijk voor zichzelven gehouden heeft. Sedert een veertigtal jaren is het meer algemeen bekend geworden. De handelwijze berust op de verschillende poreusheid der onderscheidene lagen, zoodat deze eene verschillende geschiktheid hebben om kleurende stoffen in zich op te nemen. Wanneer men een stukje ruwen agaat met de tong bevochtigt, en de kanten der lagen streepsgewijs met ongelijke snelheid opdroogen, dan is de geheele steen, waarvan het stukje afkomstig is, geschikt tot vervaardiging van schoone cameeën. De zorgvuldig gewasschen en bij den gewonen warmtegraad gedroogde steenen legt men gedurende 2 of 3 weken in een zuiveren pot in eene oplossing van honig en water, welke matig warm blijft. Daarna worden zij weder gewasschen en in een gesloten pot met zwavelzuur verwarmd. In de poreuse, van honig doordrongen lagen ontstaat dan, door den ontledenden invloed van het zwavelzuur, een neêrslag van koolstof, die eene donkerbruine en zwarte kleur doet ontstaan, welke de witte kleur der ondoordringbare lagen nog sterker doet uitkomen. Daarna worden de steenen gewasschen, op den haard gedroogd, geslepen, tot vermeerdering van den glans een dag in olie gelegd en eindelijk met zemelen gepoetst. Eene schoone citroengele kleur ontstaat, wanneer men de ruwe steenen eenige weken laat doortrekken van zoutzuur. Het voortbrengen van fraaije blaauwe kleuren en van kunstmatige dendrieten op melkwitte calcedonen is nog altoos een geheim van een klein aantal steenslppers. Vele steenen, vooral agaat en carneool, worden gebrand, zoowel om hunne natuurlijke kleuren op te luisteren als om hen met nieuwe kleuren te versieren. Men droogt hen sterk op een zeer warmen haard, bevochtigt hen met zwavelzuur, verwarmt hen nogmaals tot roodgloeihitte toe in een pot en laat hen vervolgens langzaam afkoelen. De witte strepen worden door deze behandeling — waarschijnlijk door de vernietiging der bewerktuigde zelfstandigheden — veel helderder, en de gele en roode strepen verkrijgen door den overgang van ijzeroxydehydraat in watervrij oxyde eene levendige roode kleur. Kleine voorwerpen brandt men alvorens zij geslepen worden, — groote na dien tijd. Somtijds geeft men aan agaat-steenen een ondoorzigtig wit email door hen met eene laag koolzuur natron te bedekken en in een muffeloven te doen gloeijen. Men zegt, dat die harde, glasachtige bedekking zeer geschikt is voor de vervaardiging van cameeën en dat men ze reeds in ouden tijd daartoe heeft aangewend.

Behalve talrijke sieraden, waartoe de agaat-steenen wegens hunne hardheid en hunne verscheidenheid van kleuren ongemeen geschikt zijn, vervaardigt men daarvan vuursteenen, steenen om te polijsten, wrijfplaten met loopers, mortieren voor scheikundige werkplaatsen, rustpunten voor fijne balansen en vele andere voorwerpen. Ook worden vooral agaat-steenen gebruikt voor de vervaardiging van het kostbare Florentijnsche mozaiek.

< >