Dit woord, zamengesteld uit het Latijnsche aequus (gelijk) en valeo (ik ben waard), beteekent iets, dat dezelfde waarde geeft als iets anders, dat men als bekend onderstelt. Men kan, bij voorbeeld, belastingen afschaffen met en zonder aequivalent. Men doet het met een aequivalent, wanneer men er een andere opbrengst van dezelfde waarde voor in de plaats stelt, zoodat de schatkist geene schade lijdt.
In de scheikunde beteekent aequivalent de hoeveelheid van eene stof of van een element, die bij de scheikundige verbindingen gelijk staat met de hoeveelheid van eene andere stof of van een ander element. Aequivalent is hier eene verkorting van aequivalente (gelijkwaardige) hoeveelheden. Aequivalentgetallen wijzen aan voor alle enkelvoudige stoffen, in welke verhouding zij zich onderling tot zamengestelde ligchamen verbinden. Welke die getallen zijn, is door een naauwkeurig onderzoek gebleken. Kwikzilver en zwavel vormen vermillioen, wanneer zij in eene bepaalde verhouding verbonden zijn. Men kent dus de hoeveelheid kwikzilver van zulk eene verbinding, wanneer men het gewigt kent van deze. Nu is het de vraag, hoeveel ijzer heeft men noodig, om het kwikzilver te vervangen? Die hoeveelheid ijzer is het aequivalent van de hoeveelheid kwikzilver. Zij vormt eene verbinding van zwavel en ijzer. Gebruikt men te veel ijzer, dan blijft er ijzer onverbonden, — neemt men te weinig, dan wordt niet al het vermiljoen ontleed. Het cijfer, dat aanwijst, hoeveel ijzer gebruikt moet worden, om eene bepaalde hoeveelheid kwikzilver te vervangen, is het aequivalent.
Voor dergelijke ontledingen zijn altoos bepaalde hoeveelheden noodig, die voor alle gevallen in hare verhouding onveranderlijk blijven, en dit verschijnsel rust op de wet, dat de stoffen zich enkel in bepaalde gewigtsverhoudingen met elkander verbinden. Op grond der ervaring heeft men de volgende regels vastgesteld: 1. De hoeveelheden van een ligchaam A, door een ligchaam B opgenomen, om een verbinding AB te vormen, zjjn onveranderlijk. — 2. Wanneer A zich met B in verschillende verhoudingen verbindt, dan is de hoeveelheid van B op den tweeden verbindingstrap dubbel zoo groot als op den eersten, op den derden driemaal, op den vierden viermaal zoo groot enz. — 3. De gewigtshoeveelheden, waarmede zich de ligchamen verbinden, zijn onderling evenredig. Wanneer zich derhalve eene bepaalde gewigtshoeveelheid A met 3B en 4C verbindt, en vervolgens een ander ligchaam D met B en C eene verbinding aangaat, dan staan de hoeveelheden van B en C, door D opgenomen, tot elkander als 3 tot 4. Kent men dus de gewigtsverhouding, waarin zich een ligchaam A met twee andere B en C vereenigt, dan kent men ook de gewigtsverhouding, waarbij zich B met C verbindt. Wanneer 10A zich verbinden met 3B, 6C, 5D, 7E, enz., dan vereenigen zich ook 3B met 6C tot 9BC, 6C met 5D tot 11 CD, 3B met 7E tot 10 BE enz., natuurlijk bij voldoende verwantschap. Kent men dus de gewigtsverhouding, waarbij zich de bepaalde hoeveelheid van eenig ligchaam, bij voorbeeld van de zuurstof, met alle overige ligchamen verbindt, dan drukken de cijfers, welke men verkrijgt, de gewigtsverhoudingen uit, waarbij zij zich met de zuurstof en tevens die, waarbij zij zich onderling verbinden. Neemt men de zuurstof tot grondslag en stelt men hare hoeveelheid gelijk aan 100, dan vindt men voor de volgende enkelvoudige stoffen de achtergevoegde aequivalenten: aluminium 171, antimonium 1612,5, arsenicum 937,5, lood 1294,5, broom 1000, chloor 443,3, ijzer 350, fluor 237,5, goud 2455, jood 1586, kalium 489,92, kobalt 369, koolstof 75, koper 396,6, natrium 287,2, nikkel 370, phosphorus 393,6, platina 1232,5, kwikzilver 1250, stikstof 175, tin 725, waterstof 12,5, bismuth 2660, zilver 1350, zink 406,5, zwavel 201,17, enz. Het cijfer 489,92 bij kalium geeft te kennen, dat zich zooveel deelen kalium met 100 deelen zuurstof tot 598,92 deelen kalium-oxyde verbinden, of dat in 100 deelen kalium-oxyde 83,05 deelen kalium en 16,95 deelen zuurstof te vinden zijn. De cijfers 489,92 bij kalium en 201,17 bij zwavel zeggen ons, dat zoo vele deelen dier beide stoffen tot 691,09 deelen zwavel-kalium zich vereenigen, of dat men in 100 deelen zwavel-kalium 70,89 deelen kalium en 29,11 deelen zwavel aantreft. Daar deze cijfers het gewigt aanduiden der betrekkelijke stoffen, geeft men aan de aequivalenten ook wel den naam van mengingsgewigten.
Het aequivalent eener enkelvoudige stof is derhalve de gewigtshoeveelheid, welke zij vertegenwoordigen moet, om met 201,17 deelen zwavel, 443,3 deelen chloor enz. — in het algemeen met het aequivalent van eene andere stof — zich te verbinden.
Men leert het aequivalent eener enkelvoudige stof kennen, wanneer men uit eene bekende zuurstofverbinding berekent, hoeveel van die stof vereischt wordt, om met 100 deelen zuurstof (één element) eene verbinding aan te gaan, of wanneer men uit eene bekende chloorverbinding opmaakt, hoeveel van die stof noodig is, om zich met 443,3 deelen chloor (ook één element) te verbinden enz. Wanneer zich één of meer aequivalenten van eene enkelvoudige stof A met eene andere stof B in verschillende verhoudingen verbindt, dan zijn die hoeveelheden van B veelvouden van haar aequivalent — en wel veelvouden met geheele getallen.
Wanneer een zamengesteld ligchaam zich met een ander ligchaam vereenigt, dan verbinden zij zich in de gewigtsverhoudingen, die door hunne aequivalentgetallen worden aangewezen. Hoewel de aequivalenten veelal met de atoomgewigten overeenstemmen, mag men ze, als uit de ervaring afgeleid, niet gelijk noemen met deze, wier bedrag op een hypothetischen grondslag rust.