Ik beteekent het zelfbewustzijn, de overtuiging der blijvende persoonlijkheid te midden van de wisselende verscheidenheid, die wij met onze zintuigen of met het oog des geestes ontwaren. Het kind spreekt gewoonlijk van zich zelven in den derden persoon; het noemt in plaats van ik zijn eigen naam, zoodat hij nog geen onderscheid maakt tusschen zijne persoonlijkheid en de buitenwereld, doch het begint het woordje ik te bezigen, zoodra het tot zelfbewustheid komt. De wijsbegeerte heeft sedert Descartes het ik tot een voorwerp gemaakt van diepzinnig onderzoek.
Descartes beschouwde het ik als het zekerste, en daarom als het fondament onzer wetenschap en tevens als een deel van ons wezen, waardoor wij onmiddellijke gemeenschap hebben met de Godheid. Kant verklaarde het ontstaan van alle kennis door de synthesis der apperceptie, als eene werking van het ik, waarin alle voorwaarden van het zelfbewustzijn opgesloten zijn. Fichte verhief dit beginsel van Kant tot de grondstelling zijner leer van de wetenschap, kwam alzoo terug op het gevoelen van Descartes en legde op die wijze de grondslagen voor de wijsgeerige stelsels van lateren tijd.