Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Scheikunde

betekenis & definitie

Scheikunde (De) of chemie is de leer van de stoffelijke verscheidenheid der ligchamen en behandelt alzoo hun stoffelijk zamenstel, hun ontstaan uit verschillende bestanddeelen en nieuwe ontleding. Wanneer men lak, glas of zwavel wrijft met een wollen doek, dan verkrijgen zij het vermogen, ligte voorwerpen aan te trekken, — eene met een magneet bestreken stalen staaf wordt magnetisch, trekt ijzer aan en plaatst zich, wanneer zij vrij zweeft, in de rigting van den magnetischen meridiaan. Zwavel smelt bij verhitting in een gesloten kroes, begint te koken en te verdampen, en verdigt bij afkoeling tot een zacht poeder. In al die gevallen blijven de zelfstandigheden stoffelijk onveranderd.

Het gewreven glas verliest allengs zijne electriciteit, het staal zijn magnetismus, en het zachte zwavelpoeder is niets anders dan zwavel. Al die verschijnselen behooren tot het gebied der natuurkunde, welke zich daarenboven bezig houdt met de wetten der beweging, met de uitgebreidheid, het soortelijk gewigt, het geleidend vermogen voor warmte en electriciteit enz. der ligchamen. De verschijnselen daarentegen, waarmede de scheikunde zich bezig houdt, zijn van geheel anderen aard. Wanneer wij bijv. den zwavel, die geen reuk heeft, in een open schaaltje sterk verhitten, dan ontbrandt hij, vertoont eerst eene blaauwe vlam, verbreidt een verstikkenden reuk en verdwijnt geheel en al. Een stuk ijzer wordt in de opene lucht allengs bedekt met eene bruine korst en verandert op den duur in roest, die geheel andere eigenschappen heeft dan het metaal. Door ijzer in de opene lucht te gloeijen kan men het geheel in hamerslag veranderen. Lost men suiker op in water, dan verkrijgt men na het verdampen van dit laatste weder zuivere suiker, zoodat deze geene verandering ondergaan heeft. Wanneer men daarentegen ijzer met verdund zwavelzuur begiet, zoo lost het desgelijks op; men ontwaart daarbij echter de ontwikkeling van een brandbaar gas, en bij het verdampen der groene oplossing blijft geen metallisch ijzer, maar een nieuw ligchaam, een groen zout achter.

Al die verschijnselen zijn van scheikundigen aard; daarbij verandert de stoffelijke gesteldheid der ligchamen, en men kan de herkomst der voortbrengselen niet met een enkelen blik nagaan. Weegt men een stuk ijzer, en na het roesten, gloeijen of oplossen in zwavelzuur de roest, den hamerslag of het groene zout, dan ontwaart men eene aanzienlijke vermeerdering van gewigt. Het ijzer heeft zich alzoo met eene andere stof verbonden; doch wanneer wij deeltjes der verkregene voortbrengselen onder de sterkste vergrooting brengen, ontdekken wij geene ongelijksoortige deeltjes. In de roest heeft niet alleen het ijzer, maar ook de stof, waarmede het zich verbond, al zijne eigenschappen verloren, en er is een gelijkaardig nieuw ligchaam ontstaan. Vermengt men zwavel met ijzervijlsel, dan zal men door middel van den magneet, van den microscoop of van water de bestanddeelen van het mengsel gemakkelijk kunnen onderscheiden. Verhit men echter het mengsel, dan zullen zwavel en ijzer bij eene bepaalde temperatuur onder vuurverschijnselen zich scheikundig met elkander verbinden, en dan kan men die twee stoffen niet meer langs mechanischen weg van elkander scheiden. Er is een gelijkmatig ligchaam met nieuwe eigenschappen ontstaan, en men kan alleen door scheikundige middelen de bestanddeelen daarvan opsporen. Wanneer men een zuur bij een stuk kalksteen giet, bruist het levendig op, en er ontwijkt een nietriekend gas.

Stelt men een gewogen stuk kalk bloot aan eene sterke verhitting, dan blijkt bij het herhalen der weging, dat het een belangrijk gewigtsverlies ondervonden heeft. De gebrande kalk bruist niet meer op, wanneer het met een zuur in aanraking komt, en wij komen alzoo tot het besluit, dat bij de verwarming het vermelde gas zich uit den kalk verwijderd heeft. Hier had eene scheikundige ontleding plaats; de kalksteen leverde een gas en een nieuw ligchaam, dat, met water begoten, zeer warm wordt en zich in de gedaante van poeder vertoont. Dit drooge poeder heeft wederom veel aanzienlijker gewigt dan de gebrande kalk; deze laatste heeft zich bij het blusschen scheikundig met water verbonden, en men kan het chemisch gebonden water er door geen droogen uit verdrijven. Daarentegen ontwijkt het eerlang, wanneer men den gebluschten kalk blootstelt aan den invloed van gasvormig koolzuur. In een doelmatigen toestel kan men dit gemakkelijk ten uitvoer brengen, en het poeder, hetwelk alsdan achterblijft, bezit weder de eigenschap van kalksteen, zoodat het, in aanraking gebragt met zuren, begint te bruisen; het is herboren kalksteen.

Het is de zaak der scheikunde, dergelijke verschijnselen na te sporen. Om ze te verklaren, is in de eerste plaats eene naauwkeurige kennis onmisbaar van de bestanddeelen der ligchamen, op wier veranderingen men de aandacht vestigt. Men verkrijgt die kennis door de analytische scheikunde. Men stelt de voortbrengselen der natuur en der kunst bloot aan de werking van andere zelfstandigheden, neemt de verschijnselen waar, die zich daarbij vertoonen, en besluit daardoor tot de aanwezigheid van bepaalde bestanddeelen. In den handel vindt men bijv. een fraai blaauw zout, welks bestanddeelen men op het oog niet bepalen kan. De scheikundige lost het op in water en dompelt in de oplossing een stuk ijzer. Weldra is dit laatste bedekt met een rood, metallisch vlies, dat allengs dikker wordt; er ontstaan metallische schilfertjes, en de oplossing wordt nagenoeg kleurloos. Het blaauwe zout is ontleed, en men merkt op, dat koper één zijner bestanddeelen is.

Bij een ander gedeelte der oplossing voegt de scheikundige eenige droppels eener chloorbaryum-oplossing, en in den neerslag van een wit poeder ontdekt hij de aanwezigheid van zwavelzuur in het blaauwe zout. Verdere stelselmatige proeven geven zekerheid, of er al dan niet ook nog andere stoffen in gevonden worden, en na een qualitatieve analyse weet de scheikundige naauwkeurig, uit welke stoffen het blaauwe zout bestaat. Weegt hij het verkregen koper en het neêrgeslagen poeder, dan kan hij ook de quantitatieve zamenstelling van het zout bepalen. Toen de analytische scheikunde op deze wijze de zamenstelling der ligchamen opspoorde, vond zij ten laatste zelfstandigheden, welke zij niet kon ontbinden of ontleden, zoodat zij deze met den naam van enkelvoudige stoffen (elementen) bestempelde. De quantitatieve scheikunde heeft geleerd, dat laatstgenoemde zich enkel in bepaalde verhoudingen met elkander verbinden; zij heeft bijv. in 64 gewigtsdeelen zwaveligzuur anhydride 32 deelen zwavel en 32 deelen zuurstof ontdekt, Zwaveligzuur anhydride ontstaat bij het verbranden van zwavel in de opene lucht. Hetzij die verbranding spoedig of langzaam geschiede, hetzij er de noodige of wel eene overtollige hoeveelheid zuurstof aanwezig is, steeds zullen 32 deelen zwavel zich met niet meer en niet minder dan 32 deelen zuurstof verbinden. Onder bepaalde omstandigheden neemt echter de zwavel meer zuurstof op, doch alsdan geenszins 33 of 34, maar 32 + 16 deelen. Nu verbinden zich 16 deelen zuurstof ook met 56 deelen ijzer, en laatstgenoemde hoeveelheid ijzer verbindt zich desgelijks met 32 of 2 X 32 deelen zwavel.

Deze langs analytischen weg verkregene uitkomsten worden door de synthetische chemie bevestigd, welke zich bezig houdt met het zamenstellen van scheikundige verbindingen. Men is er in geslaagd, vele in het rijk der delfstoffen, planten en dieren voorkomende zelfstandigheden op kunstmatige wijze te bereiden. Maar nog veel grooter is het aantal van zulke verbindingen, welke eerst door scheikundige proeven voortgebragt zijn en in de natuur nergens voorkomen, omdat aldaar de voorwaarden voor haar ontstaan ontbreken. De scheikundige roept deze voorwaarden kunstmatig te voorschijn, en terwijl hij de meest verschillende stoffen daaraan onderwerpt, legt hij vragen voor aan de natuur, welke deze bereidvaardig beantwoordt. Het komt er slechts op aan, hoe die vragen gesteld worden, en juist hierin blijkt de schranderheid van den scheikundige, die vaak door eene enkele proef de wetenschap eene reuzenschrede doet vooruitgaan. Het is in de eerste plaats de taak der synthetische chemie, alle mogelijke verbindingen der afzonderlijke elementen bijeen te voegen, en daarvan de eigenschappen op te sporen. Dan eerst kan men de kennis eener enkelvoudige stof bevredigend noemen, wanneer men hare verhouding tot alle andere enkel voudige stoffen met naauwkeurigheid heeft nagegaan. Het aantal mogelijke verbindingen is echter zoo verbazend groot, dat men daarvan het einde niet kan overzien.

Thans reeds zijn duizende nieuwe ligchamen beschreven, en hun aantal vermeerdert bij den dag. Er is echter eene groote omkeering ontstaan in de gevoelens en bedoelingen der scheikundigen. Men keurt in onzen tijd het streven af van hen, die steeds naar te voren onbekende verbindingen zoeken, en men eischt daarentegen van bekwame scheikundigen, dat zij zich bepalen bij het beantwoorden van algemeene vragen, bij het vaststellen der regelmatige verhoudingen van bekende stoffen en bij de nasporing van den aard der verschillende verbindingen. De tegenwoordige scheikunde rust op de onderstelling, dat de ligchamen bestaan uit ondeelbare kleinste deeltjes, uit atomen, die men niet afzonderlijk kan waarnemen, doch wier betrekkelijk gewigt door de nasporing van de quantitatieve zamenstelling der ligchamen voor bepaling vatbaar is. Wanneer bijv. 1 atoom zuurstof 16 weegt, dan weegt 1 atoom zwavel 32, en wij hebben gezien, dat zwaveligzuur anhydride — het gas, dat bij het verbranden van zwavel met een verstikkenden reuk oprijst — uit 1 atoom zwavel en 2 atomen zuurstof bestaat. Eene meer zuurstof houdende zwavelverbinding, namelijk zwavelzuur anhydride, bevat op 1 atoom zwavel 3 atomen zuurstof. Een atoom ijzer vormt met 1 atoom zuurstof ijzeroxydule, terwijl 2 atomen ijzer met 3 atomen zuurstof zich tot ijzeroxyde verbinden. Deze verhoudingen zijn zeer eenvoudig, maar men heeft er ook, die veel meer zamengesteld zijn.

Zoo bestaat bijv. het bekende koortsmiddel, de chinine, uit 20 atomen koolstof, 24 atomen waterstof, 2 atomen stikstof en 2 atomen zuurstof. Daarenboven dient men te weten, hoe deze atomen gerangschikt zijn, zooals blijkt uit het bestaan van isomére ligchamen, dat is van zoodanige, die bij het bezit van dezelfde bestanddeelen in dezelfde verhouding hoogst verschillende eigenschappen bezitten. In azijn-aether en boterzuur vindt men 4 atomen koolstof, 8 atomen waterstof en 2 atomen zuurstof, en toch verschillen zij in reuk, smaak, soortelijk gewigt en betrekking tot andere stoffen. Dit raadsel kan men alleen oplossen door na te sporen, hoe de bestanddeelen dier ligchamen zijn gegroepeerd. Men ontdekt alsdan eigenaardige atomengroepen, welke den aard eener verbinding en hare verhouding tot andere stoffen bepalen. Het opsporen van zulke verhoudingen, alsmede van het inwendig zamenstel der verbindingen is vooral in onzen tijd eene hoogst opmerkelijke aangelegenheid, en de scheikunde heeft op dat gebied reeds belangrijke uitkomsten verkregen.

Gelijk eens Leverrier de plaats aanwees eener planeet zonder haar gezien te hebben, zoo werden ook door scheikundigen dikwijls verbindingen te voorschijn geroepen, wier bestaan en eigenschappen zij te voren hadden berekend. Zulke uitkomsten der proefondervindelijke scheikunde konden alleen verkregen worden door eene ijverige studie der theoretische of algemeene scheikunde, die zich bezig houdt met het opsporen van het algemeene, van het regelmatige in als echt gewaarmerkte verschijnselen, met het verband en de verklaring van deze. Intusschen kan men de theoretische en practische chemie niet scheiden door eene scherpe grens. Scheikundige proeven moeten de stellingen der theoretische scheikunde bewijzen, terwijl omgekeerd die stellingen een waarborg zijn voor de juistheid der proefondervindelijk verkregene uitkomsten. Ook kan men bij de scheikunde de beschouwing van de natuurkundige eigenschappen der ligchamen geenszins ontberen, en dikwijls kan men haar verband met de scheikundige eigenschappen aanwijzen. Aan de nasporing en voorstelling van dat verband geeft men den naam van natuurkundige scheikunde.

De verdeeling der natuur in een organisch en anorganisch gebied gaf aanleiding tot eene verdeeling der proefondervindelijke scheikunde in organische en anorganische. Deze laatste behandelt de eigenschappen der uit delfstoffen of levenlooze ligchamen verkregene stoffen, hare verbindingen en ontledingen, terwijl de organische chemie zich bezig houdt met de zelfstandigheden, waaruit planten en dieren bestaan. Het ingewikkelde der scheikundige verschijnselen in de organismen baarde den beoefenaar der scheikunde van ouds groote moeijelijkheden en leidde hem zelfs tot de onderstelling, dat de enkelvoudige stoffen in de levende organismen aan andere wetten gehoorzamen dan in de levenlooze voorwerpen. Men sprak van eene levenskracht, die de verbindingen en ontledingen wijzigt en beschouwde den dood als de zegepraal van het chemismus op die levenskracht. De zuiver scheikundige verhoudingen der elementen moesten zich alzoo in de verschijnselen openbaren, welke wij onder den naam van vermolming en verrotting kennen, terwijl de levenskracht geheel andere vervormingen te voorschijn roept. De verbindingen, onder den invloed der levenskracht ontstaan, hield men derhalve voor eigenaardige verschijnselen en men stelde dan ook vast, dat men er nimmer in slagen zou, haar op kunstmatige wijze buiten het organismus voort te brengen. Het gelukte echter in 1828 aan Wöhler, de pisstof uit hare elementen zamen te stellen, en na dien tijd heeft men onderscheidene organische verbindingen uit anorganische stoffen door synthese verkregen. Al de bestanddeelen der planten en dieren, met uitzondering van het water en de bij verbranding achterblijvende asch, zijn koolstof, waterstof en zuurstof, terwijl sommige daarenboven stikstof bevatten.

Er zijn echter ook koolstofverbindingen in het mineraalrijk, en eenige zeer eenvoudige worden in de levende natuur nooit gevonden. Doch al liet men de splitsing in organische en anorganische chemie varen, toch zou men eene andere verdeeling, waarbij de koolstofverbindingen van de overige elementen gescheiden werden, evenmin kunnen handhaven, hoewel men meermalen de koolstofverbindingen met hare eigenaardige verschijnselen tot een afzonderlijk vak van studie heeft gemaakt. Ja, die nieuwe theorieën zijn juist op het onderzoek der koolstofverbindingen gegrond en eerst later op de anorganische scheikunde toegepast. Koolstof staat evenwel geenszins tegen andere elementen over, daar ook phosphorus, antimonium, arsenik enz. zich met koolstof verbinden en ligchamen vormen, welke naast de stikstofhoudende koolstofverbindingen geplaatst kunnen worden. Vooral ook vindt men een overgang in de siliciumverbindingen. Men heeft namelijk eene reeks van ligchamen ontdekt, welke naauwkeurig overeenkomen met behoorlijk gerangschikte koolstofverbindingen, maar in plaats van alle of eenige koolstof-atomen evenzooveel siliciumatomen bevatten. Men kent kiezelazijnzuur, kiezel-propionzuur en kiezelbenzoëzuur, silicononyl alkohol, benevens zamengestelde aethers van deze stoffen.

Tegenover de zuivere scheikunde, die zich uitsluitend bepaalt bij de nasporing van de chemische verhoudingen van de elementen en van hare verbindingen, staat de toegepaste scheikunde, welke de scheikundige werkingen doet kennen, welke voor andere wetenschappen en bedrijven te pas komen. Deze heeft een grooten omvang, daar zij als hulpwetenschap met vele andere wetenschappen verbonden is, welke niet weinig, aan haar verschuldigd zijn. De scheikunde doet ons de zamenstelling kennen der delfstoffen, benevens de veranderingen, die zij ondergaan. Op het gebied der geologie opende zich een nieuw tijdperk, toen men ter verklaring der geologische verschijnselen de scheikunde begon te raadplegen. De leer van het ontstaan en van de vervorming der gesteenten, ertsen en fossiliën, van den kringloop der stoffen, van de opstuwing en daling der aardlagen heeft door de scheikunde eene geheel andere gedaante verkregen. De scheikunde heeft zich voorts niet eens tot onzen aardbol bepaald, neen, de spectraal-analyse heeft haar in staat gesteld, verwijderde hemelligchamen en nevelvlekken te onderzoeken, zoodat zij aan de sterrekunde een nieuw gebied heeft toegevoegd. De plantenscheikunde doet ons de bestanddeelen der planten kennen, onderzoekt hun ontstaan en hunne veranderingen in de plant en geeft ons alzoo eene voorstelling van het leven dezer organische gewrochten. Daarbij komt ook de betrekking van de plant tot den grond, en het onderzoek van dezen laatsten in aanmerking, en zoo ontstaat de landbouwscheikunde, wier uitkomsten de grondslagen moeten vormen van den wetenschappelijken landbouw.

De dierscheikunde beoogt dergelijke bedoelingen met betrekking tot het dierenrijk en geeft den veehouder goeden raad, om door eene geschikte voeding der huisdieren het grootste bedrag van vleesch, vet en melk te verkrijgen; zij beijvert zich voorts, de verschijnselen des levens zooveel mogelfik door scheikundige wetten te verklaren. De kennis, alzoo door de physiologische scheikunde verkregen, wordt alsdan de grondslag der diaetetiek en der geneesleer voor menschen en dieren. Immers ook ziekelijke verschijnselen kunnen het onderwerp der nasporingen uitmaken, en wanneer men den scheikundigen aard dier verschijnselen doorgrondt, vindt men alligt middelen, om ze te bestrijden. De scheikunde heeft aan de geneesleer zuiverder geneesmiddelen bezorgd; zij heeft uit de plantaardige stoffen geneeskrachtige bestanddeelen weten af te scheiden. Zij heeft voorts nieuwe, belangrijke geneesmiddelen ontdekt, zooals chloroforme, chloraalhydraat, apomorphine, amylnitriet enz. Wél had men door den microscoop den fijnen bouw der organismen waargenomen, maar het verschil in stoffelijke bestanddeelen ontsnapte nog altijd aan de waarneming, totdat de microchemie de reagentia ontdekte, welke eigenaardige kleuren doen ontstaan in het microscopisch praeparaat. Ook de gedaante en de groepéring van microscopische kristallen verschafte gelegenheid tot onderscheiding van uiterst kleine hoeveelheden van verschillende ligchamen, en tegenwoordig dient de microchemie tevens tot het microscopisch onderzoek der verschillende gesteenten. De fabrieknijverheid, maar al te lang aan den ouden sleur gebonden, heeft door de technische scheikunde eene geheel andere gedaante verkregen.

Zij verspreidde licht over de gesteldheid der grondstoffen en maakte eene goede keus van deze mogelijk. Zij verklaarde de verandering der grondstoffen bij de verschillende bewerkingen en bereidingen en gaf rekenschap van de gevolgen van bepaalde methoden. Niet alle takken van nijverheid waren gezind om de scheikunde als leidsvrouw aan te nemen, maar wie zich aan haar toevertrouwde, ondervond daarvan belangrijke uitkomsten. Vooral de verwerij is hare jongste ontwikkeling aan de scheikunde verschuldigd, en de nieuwe teerverwen zijn bijna alle uit de laboratoria der scheikundigen aan het licht gekomen. De fabrieknijverheid maakte een ijverig gebruik van de nasporingen, die de kunstmatige bereiding van plantaardige stoffen beoogden.

Toen de bereiding van alizarine uit het in steenkolenteer aanwezige anthraceen ontdekt was, verrees terstond een groot aantal fabrieken. Ook benzoëzuur, mosterd-olie, valeriaanzuur enz. worden thans kunstmatig zonder benzoëhars, mosterdzaad en valeriaanwortel verkregen, en eene der jongste bereidingen is die van eene naar vanille riekende stof uit denneboomen. De analytische scheikunde bewijst voorts belangrijke diensten ter beoordeeling van handelsartikelen. De fabrikaten der chemische industrie worden meestal met vermelding van hun gehalte aan de markt gebragt, en door een chemisch-analytisch onderzoek komen in het algemeen de vervalschingen aan het licht. Eindelijk is de geregtelijke scheikunde van groot belang, doordien zij de aanwezigheid van vergif, bloed enz. kan aanwijzen of de gesteldheid van koopwaren bepaalt.

De scheikundige heeft voor zijn arbeid vele hulpmiddelen noodig, grootendeels bestaande uit glazen, porseleinen en metalen voorwerpen, namelijk bekers, schalen, cylinders, trechters, kookflesschen, retorten, kolven, regte en gebogen buizen, gedeeltelijk met bollen, in graden verdeelde buizen en zoodanige, welke met absorbérende zelfstandigheden, vooral met hygroscopisch chloorcalcium, gevuld zijn, gazometers, aspirators, luchtpompen, papiniaansche potten, kroezen, smelt- en gloeiovens, zand-, water-, metaal- en luchtbaden, spiritus- of gaslampen, blaasbuizen, tangen, mortieren, en vooral eene naauwkeurig werkende balans. Het scheikundig laboratorium is voorts zoo ingerigt, dat er alle proeven op eene gemakkelijke en veilige wijze kunnen genomen worden.

Omtrent het eerste ontstaan der scheikunde is niets met zekerheid bekend. Ongetwijfeld zijn reeds vroeg scheikundige proeven genomen, want men kan zich nagenoeg geene werkzaamheid van menschen voorstellen, waarbij de daartoe gebezigde stoffen niet de eene of andere scheikundige wijziging ondergaan. Elke verbranding is een scheikundig verloop, en het verkrijgen van metalen uit ertsen desgelijks. Van dergelijke werkzaamheden nu vinden wij sporen bij alle beschaafde volken van overouden tijd. Het schijnt echter, dat men in Egypte het eerst scheikundige feiten in verband gebragt en scheikundige proeven op zoodanige wijze genomen heeft, dat er sprake kan zijn van eene wetenschap, zelfs de naam „chemie” wordt door sommigen afgeleid van een Egyptisch woord. De uitdrukking „scientia chimae” vindt men reeds bij Julius Firmicus Maternus, een schrijver uit den tijd van Constantijn de Groote, en van Diocletianus wordt verhaald, dat hij de boeken der Egyptenaren: „Over de scheikunde van goud en zilver” ten vure doemde; wat men in de daaropvolgende jaren ontdekte, ging verloren bij het verbranden der boekerij te Alexandrië (640), en de wetenschappelijke scheikunde begon eerst weder te bloeijen bij de Mooren in Spanje. Aan haren naam werd het lidwoord „al” toegevoegd, en het tijdperk der „alchemie” nam een aanvang. De leer van Aristóteles deed ook de scheikunde in eene bepaalde rigting voortschrijden.

Van al het bestaande is volgens dien wijsgeer de oorspronkelijke stof (het onbepaalde, dat velerlei vormen kan aannemen) de grondslag. Door paring der oorspronkelijke eigenschappen ontstonden de 4 hoofdstoffen, door droogte en warmte het vuur, — door droogte en koude de aarde, — door koude en vochtigheid het water, — en door vochtigheid en warmte de lucht. Deze hoofdstoffen zijn enkelvoudige, stoffelijke ligchamen, dragers van zekere natuurkundige eigenschappen en zij bezitten het vermogen, door wisseling van eigenschappen in elkander over te gaan. Is dit eenmaal aangenomen, dan kan alles uit alles ontstaan, en van dit standpunt moet men de rigting beoordeelen, eeuwen lang door de scheikunde gevolgd. De metalen boeiden in de eerste plaats de opmerkzaamheid, en de goudmakerij was hoofdzaak. Pogingen om de metalen in elkander en inzonderheid de onedele in goud om te zetten werden reeds in de dagen der Oudheid aangewend. Inzonderheid echter werden zij beproefd door de Arabieren. De bekwaamste mannen uit dat tijdperk verklaarden zich volkomen overtuigd van de mogelijkheid om daarin te slagen.

Men moet daarbij de gebrekkigheid hunner hulpmiddelen geenszins uit het oog verliezen, en het was niet vreemd, dat zij bijv. aan eene verandering van ijzer in koper geloofden bij de waarneming, dat in eene zekere blaauwe oplossing een stuk ijzer verdween, terwijl men er koper in terugvond. De nieuwere scheikunde heeft wel is waar aangewezen, dat die oplossing koper bevat en dit laat vallen, om het ijzer op te nemen, maar dit was aan de oude alchemisten onbekend. Ook wanneer zij met loodglans eenig zilver verkregen, dachten zij aan eene verandering van het eene metaal in het andere. Doch de ontwaakte wetenschappelijke geest keerde tot zijne sluimering terug, toen men algemeen begon te zoeken naar den „steen der wijzen”, waardoor men alle metalen in goud zou kunnen veranderen en alle ziekten genezen. Onder de scheikundigen van dien tijd komt de eerste plaats toe aan den Arabischen arts Geber (Aboe Moesa Dsjafar al Sofi), die in het laatst der 8ste en in het begin der 9de eeuw te Sevilla leefde. Hij beschreef ovens om te calcinéren en destilléren, kende de cupellatie van goud en zilver door middel van lood, sublimaat, rood kwikoxyde, salpeterzuur zilver, salmiak, ijzer- en kopervitriool, potasch en soda, maakte de sodaoplossing door kalk bijtend, loste zwavel op in bijtende loog en deed zwavel door zuren neerslaan; hij bereidde zwavelkoper en vermiljoen, verkreeg door destillatie van aluin het rookend zwavelzuur, door destillatie van salpeter met vitriool het salpeterzuur, en uit salpeterzuur met salmoniak het koningswater, waarin hij goud oploste.

Albertus Magnus (1193—1280) verbeterde de scheikundige methode, bereidde metallisch arsenik, kende rood lood-oxyde, zwavellever en zwavelkies, wist dat koper door arsenik wit wordt, dat zwavel alle metalen, behalve goud, aantast, en beschreef duidelijk de bereiding van buskruid. Roger Baco kende het bruinsteen en de werking van buskruid, en een ander tijdgenoot, Arnold Villlanovanus uit Provence, die eindelijk op Sicilië bij Frederik II van Aragon eene wijkplaats vond, maakte zich verdienstelijk door scheikundige praeparaten als geneesmiddelen voor te schrijven. De fantastische Raymondus Lullus (geboren in 1235) was de eerste, die de alchemie kleedde in een geheimzinnigen, bovennatuurlijken sluijer. Hij bereidde salpeterzuur uit salpeter en ijzervitriool, kende zijne eigenschap om tot oplossing van metalen te dienen, wist wijngeest door potasch krachtiger te maken en verkreeg door destillatie van rosmarijn met water eene aethérische olie. Bij hem, alsmede bij Basilius Valentinus, die in de 15de eeuw leefde, vindt men een onbegrijpelijk mengsel van uitzinnig bijgeloof met eene ongemeene handigheid in het doen van proeven en ontdekkingen, zoodat men aan hem de kennis van onderscheidene merkwaardige verbindingen (zoutzuur, ammoniak, knalgoud, loodsuiker enz.) en de eerste stelselmatige methode van qualitatieve analyse verschuldigd is. De leer van Aristóteles werd voorts door de alchemisten uitgewerkt; zij beschouwden zwavel en kwik als de voornaamste bestanddeelen der metalen, doch Valentinus voegde er als derde bestanddeel het zout bij en oordeelde, dat de verscheidenheid der stoffen ontstond door de ongelijke verhouding, de zuiverheid en de vereenigingswijze der bestanddeelen.

De chemie had dan ook tot aan de 16de eeuw hoofdzakelijk slechts één doel, namelijk de metalen in elkander om te zetten. Na dien tijd volgde zij 2 verschillende rigtingen, daar zij tot aan het einde der 17de eeuw ook ter bevordering der geneeskunde beoefend werd. De grondlegger van die nieuwe rigting, was Paracelsus (1493—1541), die de geneeskunde van de boeijen van Galenus bevrijdde, nieuwe leerstellingen in de wetenschap invoerde en de leer der alchemisten omtrent de oorspronkelijke bestanddeelen der ligchamen duidelijk deed uitkomen. Voor vele uitstekende artsen uit dat tijdperk was de geneeskunde niets anders dan toegepaste scheikunde (iatrochemie); zij wilden alle scheikundige verschijnselen op het menschelijk ligchaam toepassen en alle ongesteldheden door de tegenstelling van basen en zuren verklaren. Hunne gevoelens en twisten over de beste wijze van bereiding der geneeskrachtige stoffen, meestal geheime middelen, belemmerden den vooruitgang der wetenschap, hoewel ook toen vele nieuwe feiten werden ontdekt. Met eere zij hier Libavius vermeld, die de grove dwalingen en sophistische droomerijen van zijn tijd heftig bestreed, het tinchloride ontdekte, kunstmatige edelgesteenten vervaardigde, glas met goud rood verwde en de identiteit aanwees der uit aluin, ijzervitriool of door het verbranden van zwavel met salpeter verkregene zuren. In denzelfden geest werkte Angelus Sala, die de bereiding van salmiak uit ammoniak en zoutzuur ontdekte, — en van Helmont (1577—1644), die het woord „gas” invoerde, om luchtvormige stoffen van dampkringslucht te onderscheiden. Hij kende het in de lucht rood wordend salpetergas, het koolzuur en de bij verrotting zich ontwikkelende brandbare gassen.

Hij waagde het, schoon met zwakke wapenen en zonder gewenscht gevolg, het stelsel van Aristóteles aan te tasten en verkondigde de onveranderlijkheid der stoffen bij het aangaan van verbindingen, daarbij aanwijzende, dat zij ook weder uit die verbindingen konden worden gescheiden. Aan Glauber is men het gebruik van zwavelzuur in plaats van vitriool verschuldigd bij de bereiding van zuren en van onderscheidene zouten, van welke het zwavelzuur natrium (sal mirabile Glauberi) naar hem is genoemd. hij bestudeerde de oplosbaarheid der metalen en ontdekte daarbij vele chloormetalen. Bij hem vinden wij het eerst gewag gemaakt van „scheikundige verwantschap” en hij bevorderde de fabrieknijverheid door zijne ontdekkingen omtrent het bereiden van salpeter, glas en hout-azijn. Voorts vermelden wij Agricola (1494—1555), den vader van de wetenschappelijke metaalsmelterij en delfstofkunde, die in zijne boeken: „De re metallica” alles opnam, wat men in die dagen wist van de metallurgie. Brandt te Hamburg verkreeg in 1669 phosphorus uit urine, maar hield zijne handelwijze geheim, zoodat Kunkel, die genoemde stof eenige jaren later desgelijks leverde, als de tweede ontdekker mag worden aangemerkt. Intusschen ging de beoefening der scheikunde veeltijds gepaard met eene zeer wetenschappelijke zucht naar het wonderbaarlijke, en de groote zonderling G. Chr. Beireis, hoogleeraar te Helmstedt en uitvinder van het kunstultramarijn en van den hout-azijn, mogt nog in de 18de eeuw als de laatste vertegenwoordiger van deze rigting gelden. Reeds in het midden der 17de echter nam voor de scheikunde een nieuw tijdperk een aanvang, hetwelk voortduurde tot aan het einde der 18de eeuw.

Het werd geopend door Robert Boyle (1627—1691), die met goed gevolg in het strijdperk trad tegen de leerstellingen van Aristóteles en aantoonde, dat men zijne 4 hoofdstoffen evenmin kan aannemen als de 3 der alchemisten. Hij gaf den raad, dat men elke stof als enkelvoudig moest beschouwen totdat zij door scheikundige middelen was ontleed, en kwam door zijne bespiegelingen over de gesteldheid der elementen tot het gevoelen, dat zij oorspronkelijk uit dezelfde stof bestaan en dat hunne verscheidenheid veroorzaakt wordt door de verschillende grootte, gedaante enz. der kleinste deeltjes. Boyle had voorts opgemerkt, dat verbranding alleen plaats heeft bij de aanwezigheid van dampkringslucht, dat daarbij een gedeelte van deze verdwijnt, en dat het verbrandingsproduct zwaarder is dan het onverbrande ligchaam. Deze gevoelens, die niet alleen den doodsteek toebragten aan de leer van Aristóteles, maar ook de ontwikkeling der chemie aanmerkelijk bevorderden, vonden geen algemeenen ingang. Zelfs behield eene theorie de overhand, welke, van ons hedendaagsch standpunt beschouwd, in regtstreeksche tegenspraak is met genoemde feiten. De stichter van deze theorie was Stahl (1660—1734), die aan zijn voorganger Becher (1635—1682) het ontstaan dier theorie toekende. Volgens Becher waren water en aarde de oorspronkelijke grondstoffen van alle ligchamen. Daaruit ontstaan in de eerste plaats 3 aarden: de steenachtige of smeltbare, de vette en de vloeibare, door de alchemisten zout, zwavel en kwik genoemd.

Stahl hield zich vooral bezig met het onderzoek van de vette, brandbare aarde van Becher. Hij bespiedde met groote scherpzinnigheid het verloop der verbranding, ontwaarde in de brandbare ligchamen iets gemeenschappelijks, dat hun de eigenschap der brandbaarheid verleende en gaf daaraan den naam van phlogiston. Het verkrijgen dier onderstelde lucht werd niet beproefd, en men achtte dit ook onnoodig. Lood bestaat volgens Stahl uit loodkalk (loodoxyde) en phlogiston, hetwelk bij de verbranding wordt uitgedreven. Verhit men loodkalk met houtskool, dan verkrijgt men weder metallisch lood, daar de houtskool aan den loodkalk phlogiston afstaat. De steeds vaststaande leer van Aristóteles, dat de voornaamste eigenschappen der ligchamen veroorzaakt werden door iets stoffelijks, in die ligchamen aanwezig, was voldoende om het geloof aan die onderstelde grondstof te bevestigen. Dat geloof werd niet eens geschokt door het aan de voorstanders van het phlogiston zeer goed bekende feit, dat de loodkalk zwaarder is dan het lood, waaruit hij ontstond. Men heeft wel eens beweerd, dat zij alleen op de qualitatieve zijde van het verbrandingsverloop de aandacht gevestigd en het gebruik der balans verwaarloosd hebben, doch het is duidelijk, dat zij, voor zoo ver zij het vermogten, ook de quantitatieve verhouding zeer naauwkeurig hebben onderzocht, maar de gewigtsvermeerdering in bovenvermeld geval wisten zij niet te verklaren, en de phlogistontheorie behield juist zoolang haar gezag, totdat men den sleutel tot dat verschijnsel gevonden had.

In het phlogistontijdperk leefden intusschen uitstekende scheikundigen. Onze beroemde Boerhaave (1668—1738) gaf in 1732 een systeem der chemie in het licht, waarin alle toen bekende feiten, uit tallooze bronnen bijeengebragt, in geregelde orde zijn opgenomen. In Duitschland werd de scheikunde vooral beoefend te Berlijn door Eller (lijfarts van Frederik de Groote, 1689—1760), den apotheker Newmann (1682—1737) en Pott (1682—1777) en vooral door Marggraf (1709—1782), den schranderen ontdekker der suikerbereiding uit beetwortels. In Frankrijk bevorderde Lemery (1645—1715) de ontwikkeling der scheikunde door er duidelijke voorlezingen over te houden in zijne moedertaal. Duhamel (1700—1781) was de eerste, die natron van kali onderscheidde, — Maquer (1718—1784), de laatste steun der phlogistontheorie aldaar, ontdekte het arsenikzuur en vervaardigde het eerste „ Scheikundig woordenboek”, en Rouelle (1718—1779) stelde de verdeeling der zouten vast in zure, basische en neutrale. Zweden bezat twee uitstekende scheikundigen: Bergmann (1735— 1784), den grondlegger der analytische scheikunde, en Scheele (1742—1786), den grooten ontdekker, die met eene verwonderlijke waarnemingsgave tal van feiten heeft aan het licht gebragt. Hij ontdekte o. a. het mangaan, chloor en barijt, wijnsteenzuur, citroenzuur, zuringzuur, appelzuur, looizuur, piszuur, melkzuur, molybdenium- en wolframiumzuur en glycerine.

Hij doorgrondde voorts het kleurend beginsel van Berlijnsch blaauw en de zamenstelling van blaauwzuur. Onafhankelijk van Priestley en terzelfder tijd met dezen ontdekte hij de zuurstof en wist ze te bereiden uit salpeterzuur, salpeter, bruinsteen, arsenikzuur en de oxyden der edele metalen. Hij doorzag de zamenstelling der dampkringslucht uit zuurstof en een gas, dat de ademhaling en verbranding niet onderhoudt, alsmede de zamenstelling van ammoniakgas en van zwavelwaterstof. In Engeland werd door Black (1728—1799) de oorzaak aangewezen van het verschil tusschen bijtende en koolzure alkaliën, aantoonende dat bij het bijtend worden van deze laatsten één der bestanddeelen, het koolzuur, verdwijnt. Deze ontdekking had een grooten invloed, daar men alzoo op het denkbeeld kwam, dat een ligchaam eene luchtsoort opnemen, daardoor in gewigt toenemen en andere eigenschappen verkrijgen kan. Black is voorts de ontdekker der latente warmte; hij toonde aan, dat de aggregatietoestand der ligchamen afhankelijk is van eene grootere of geringere hoeveelheid warmte, — dat men de gassen beschouwen moet als verbindingen van vaste ligchamen met warmte, en bevestigde de reeds door Boerhaave verkondigde overtuiging van de onweegbaarheid der warmte.

Black is de eerste der pneumatische scheikundigen (die zich met het onderzoek der luchtvormige stoffen bezig hielden), van welke Henry Cavendish (1731—1810) het waterstofgas, de zamenstelling van het water, de constante zamenstelling der lucht en het ontstaan van salpeterzuur in de lucht door de electrische vonk ontdekte. Hij is de eerste, bij wien men het denkbeeld vindt van „chemisch aequivalent”, dat is van scheikundige gelijkwaardigheid van verschillende gewigtshoeveelheden van verschillende stoffen, en hieruit blijkt, evenals uit de bemoeijingen van Bergmann met betrekking tot de quantitatieve analyse, dat de voorstanders van het phlogiston in het algemeen geenszins onverschillig waren voor de gewigtsverhoudingen en dat zij zich overtuigd hielden van de onveranderlijkheid van het gewigt der stof bij alle scheikundige veranderingen.

De werkzaamheden van Cavendish behooren gedeeltelijk tot een lateren tijd dan die van Priestley (1733—1804), die vele gassen onderzocht en in 1774 de zuurstof ontdekte. Deze ontdekking en de proeven van Black vormen den grondslag, waarop Lavoisier (1743—1794) zijne oxydatietheorie vestigde, waarmede een nieuw tijdperk in de geschiedenis der chemie een aanvang neemt.

Priestley had bij de verbranding van zwavel en houtskool en bij de verkalking der metalen aangewezen, dat de luchthoeveelheid verminderd was, doch vond als een getrouw verdediger van het phlogiston eene behoorlijke verklaring voor dit verschijnsel. Lavoisier echter betrad als onbevooroordeeld natuurkenner het gebied der scheikunde, beschouwde de gassen als verbindingen van vaste ligchamen met warmte, en kwam tot het besluit, dat die vermindering van lucht moest ontstaan door het verlies van een in de lucht met warmte verbonden vast ligchaam.

Daar de lucht een zeker gewigt heeft, maar de warmte niet, zoo moet dat verlies gepaard gaan met eene gewigtsvermeerdering der opslorpende stof. Om die reden is de metaalkalk zwaarder dan het metaal, en omdat ook bij de verbranding steeds eene vermindering der hoeveelheid lucht wordt waargenomen, zoo moet men bij het verbrandingsproduct desgelijks eene vermeerdering van gewigt waarnemen. In 1774 werd door Lavoisier aangetoond, dat de gewigtsvermeerdering van een metaal bij de verkalking gelijk is aan het gewigt der geabsorbeerde lucht, en na de ontdekking der zuurstof door Priestley en Scheele verkondigde hij zijne oxydatietheorie, wier aanhangers met den naam van antiphlogistici werden bestempeld.

Met Guyton de Morveau stelde hij eene nomenclatuur vast, in overeenstemming met het nieuwe stelsel, en gaf daardoor aan de scheikunde den vorm, dien zij meerendeels nog heden ten dage bezit. In dit nieuwe tijdperk — dat van het quantitatief onderzoek — volgden de belangrijkste ontdekkingen elkander op met ongemeenen spoed. Berthollet (1748—1822) verrijkte in 1803 de wetenschap met de belangrijke uitkomsten van zijn onderzoek, ontdekte de quantitatieve zamenstelling van ammoniak, leverde het chloor als bleekmiddel aan de nijverheid, verbeterde de salpeterbereiding en deed daarenboven nog vele nasporingen.

In Duitsechland onderwierp de Académie van Wetenschappen te Berlijn op aandringen van Klaproth (1743—1817) de onderzoekingen van Lavoisier aan een naauwkeurigen toets en erkende hare juistheid. Blaproth maakte zich daarenboven verdienstelijk jegens de analyse; hij onderzocht meer dan 200 delfstoffen, en ontdekte het uranium, de zirconium- en strontium aarde, het titaniumoxyde en het tellurium.

Voorts beijverden zich in Frankrijk Vauquelin (1763—1829), de ontdekker van chromium en beryl-aarde, — in Engeland Wollaston (1767—1829), de ontdekker van het palladium en rhodium, en Tennant, de ontdekker van het iridium en osmium. Ten gevolge van deze ontdekkingen was het aantal bekende elementen tot 32 geklommen.

Men kende behalve de laatstvermelde: zuurstof, waterstof, stikstof, koolstof, phosphorus, zwavel, manganium, nikkel, kobalt, zink, bismuth, wolframium, platina, de reeds bij de Ouden bekende metalen, — wijders de voornaamste bases, alkaliën, alkalische en andere aarden, metaaloxyden, een groot aantal zouten enz. Belangrijker nog dan deze ontdekkingen was de vooruitgang op het gebied der theorie.

Bergmann en Kirwan hadden reeds de betrekkelijke gewigtshoeveelheden van verschillende bases bepaald, welke zich met dezelfde hoeveelheid van een bepaald zuur vereenigden. Proust (1755—1826) wees voorts aan, dat in elke verbinding de bestanddeelen volgens eene vaste gewigtsverhouding aanwezig zijn, en dat, wanneer twee ligchamen meer verbindingen aangaan, ook daarin de bestanddeelen zich altijd in vaste verhoudingen vereenigen, — dat niet alle mengingsverhoudingen tusschen twee ligchamen geschikt zijn voor eene scheikundige verbinding, maar dat hierbij de hoeveelheden sprongsgewijs grooter of kleiner worden.

Toch kwam Proust nog niet tot de vaststelling van algemeene wetten. Daarentegen werd door Richter (1762—1807) de neutraliteitswet afgekondigd, en hij wist daaruit juiste gevolgtrekkingen af te leiden. Hij bepaalde de hoeveelheden der metalen, die elkander uit hunne oplossingen doen neerslaan, en ontwierp de eerste stoechiometrische tabellen. Mogen wij Richter den ontdekker noemen van de wet der vaste verhoudingen, zoo hebben wij in Dalton, (1766—1844) den verkondiger van de wet der verhoudingsveelvouden en van de atomentheorie.

Gay-Lussac (1778—1840) vond wijders, dat de gassen zich volgens eenvoudige volumenverhoudingen met elkander verbinden, en Berzelius (1779—1848) stelde de betrekking vast tusschen het volumen en gewigt der gasvormige ligchamen. Gay-Lussac was van de door hem met Alexander von Humboldt aangenomene stelling uitgegaan, dat 2 ruimtedeelen waterstof zich steeds met één ruimtedeel zuurstof tot water verbinden, — eene gewigtige bevestiging en aanvulling der wet van Dalton. Zijne volumentheorie maakte het mogelijk, uit het soortelijk gewigt der bestanddeelen en uit de ruimtevermindering, welke bij de verbinding ontstaat, het soortelijk gewigt van laatstgenoemde naauwkeuriger te bepalen dan door de onmiddellijke proef, en omgekeerd uit de vergelijking van het soortelijk gewigt eener verbinding en dat harer bestanddeelen tot het zamenstel der verbinding te besluiten. Davy (1778—1829) gebruikte in 1807 den stroom van eene sterke galvanische batterij tot ontleding van alkaliën en alkalische aarden en verkreeg daaruit de merkwaardige metalen kalium, natrium, baryum, strontium, calcium en magnesium. Gay-Lussac en Thénard bevestigden de ontdekkingen van Davy en bedachten zelven eene methode, om kalium en natrium in aanzienlijke hoeveelheden te verkrijgen , waardoor de scheikunde in het bezit kwam van krachtige reductiemiddelen. De volgende jaren verspreidden licht over eene eigenaardige groep van niet-metallische elementen, die der haloïdeligchamen. Chloor was door zijn ontdekker, Scheele, het gedephlogisticeerd zoutzuur genoemd, maar de antiphlogistici beschouwden het als eene verbinding van eene nog onbekende enkelvoudige stof, en eerst Davy toonde aan, dat chloor een element en zoutzuur eene verbinding daarvan met waterstof is, en dat de zoutzure zouten eene eigenaardige klasse van zuurstofvrije zouten (haloïdezouten volgens Berzelius) zijn, bestaande uit chloor en een metaal — een gevoelen, dat eerst sedert 1820 algemeen werd aangenomen, hoewel de Fransche scheikundigen zich daarmede reeds spoedig vereenigd hadden.

In 1811 ontdekte Courtois een tweede element van deze groep, namelijk het iodium. De pogingen om fluorium, desgelijks daartoe behoorend, in zuiveren staat te bekomen, mislukten. Het bezigen van den galvanischen stroom tot chemische ontbinding had Davy tot merkwaardige onderstellingen geleid, doch Berzelius leverde in zijne electrochemische theorie een stelselmatig geheel, dat op alle bekende feiten kon worden toegepast.

Hij nam aan, dat de electriciteit eene eigenschap is der stof, zoodat ieder atoom 2 tegenovergestelde electrische polen heeft, maar dat de eene veel krachtiger is dan de andere, zoodat ieder element zich in eene electro-positieven of electro-negatieven toestand bevindt. Uit de rangschikking der atomen naast elkaar ontstaan verbindingen van de eerste orde, welke wederom verbindingen van de tweede orde doen geboren worden enz.

Deze theorie werd de grondslag van het dualistische stelsel, volgens hetwelk ieder zamengesteld ligchaam, hoe groot ook het aantal zijner bestanddeelen is, in 2 deelen kan worden gesplitst, van welke het eene positief- en het andere negatiefelectrisch is. Van nog meer belang was voorts de bepaling van het in eene verbinding aanwezig aantal atomen, doordien Berzelius hierbij alleen rekening hield met zuiver scheikundige omstandigheden. Die berekening stond in het naauwste verband met zijne talrijke analytische onderzoekingen.

Zijn laboratorium werd dan ook eerlang de leerschool der uitstekendste scheikundigen; H. en G. Rose, Gmelin, Wöhler en anderen ontvingen er hunne opleiding. Zeer verdienstelijk maakte hij zich voorts jegens de qualitatieve analyse, waarbij hij de blaasbuis in gebruik bragt, — jegens de quantitatieve analyse door bepaling der beste scheidingsmethoden, — en jegens de verduidelijking van het scheikundig verloop in het algemeen door het vaststellen van chemische formules ter aanwijzing van de atomenschikking in de verbindingen.

Zijne analytische werkzaamheden hadden wijders een grooten invloed op de mineralogie; vooral nadat hij in 1814 aan de kiezelaarde hare juiste plaats onder de zuren aangewezen en de kiezelverbindingen als kiezelzure zouten beschreven had, onderwierp hij het groote gebied der kiezelmineralen aan de wetten, die voor de overige zuurstofzouten als geldend waren erkend. Later bragt hij orde in de rij der zwavelmetalen doordien hij hierbij sulpho-bases en sulpho-zuren onderscheidde, waaruit sulpho-zouten ontstaan.

Voor een goed begrip der ingewikkelde mineraalverbindingen was de leer van het isomorphismus van Mitscherlich (1794—1863) van belang, alsmede de door hem gedane ontdekking van het dimorphismus, namelijk van de eigenschap van sommige ligchamen, om zonder wijziging van hunne scheikundige gesteldheid verschillende kristalvormen aan te nemen (koolstof als diamant en graphiet enz.). Mitscherlich was voorts de eerste, die in het laboratorium bepaalde delfstoffen uit hare bestanddeelen zamenstelde. In 1840 deed de scheikunde eene belangrijke schrede voorwaarts door de aanwijzing van de allotropische toestanden der ligchamen doordien Schönbein het ozon ontdekte, hetwelk later bleek niets anders dan zuurstof te zijn, maar in een anderen dan gewonen toestand en in het bezit van geheel andere eigenschappen.

Het onderzoek der anorganische stoffen heeft voorts in dien tijd het aantal elementen aanmerkelijk doen klimmen; zeer vele daarvan werden in het laboratorium te Stokholm aan het licht gebragt, namelijk in 1817 door Berzelius het selenium, door Arfedson het lithium, door Stromeyr en Hermann het cadmium.

In 1823 verkreeg Berzelius uit fluorkiezelkalium door middel van kalium het silicium, in 1824 uit fluorzirconium het zirconium, — in 1828 Wöhler uit watervrije chloormetalen het aluminium, beryllium en yttrium. Daardoor verkreeg de lijst der elementen eene zekere mate van volledigheid, want de later ontdekte waren enkel bestanddeelen van zeldzame delfstoffen, zooals de door Mosander ontdekte metalen der ceriumgroep, namelijk lanthanium (1839), didymium (1842), erbium en terbium (1843), het door Berzelius aangewezen thorium (1845) en het door Kläusz gevonden ruthenium (1848).

Door de zamenwerking van deze scheikundigen en bovenal door Berzelius, die al deze ontdekkingen bijeenvoegde en stelselmatig rangschikte, werd de anorganische chemie ontwikkeld tot een afgesloten, wetenschappelijk geheel.

Tevens is de scheikunde niet weinig gebaat door de studie der organische of koolstofverbindingen, die eerst na de verbetering van de elementair-analyse door Gay-Lussac en Thénard en door de alzoo voorbereide toepassing der stoechiometrische wetten op organische verbindingen, zooals zij in 1814 door Berzelius beproefd werd, gewenschte uitkomsten kon leveren.

In het begin scheen het onmogelijk, de beginselen, die den grondslag uitmaakten der anorganische scheikunde, ook tot de organische uit te strekken. Lavoisier evenwel had reeds verklaard, dat zich de zuurstof met een element tot eene anorganische, maar met een zamengesteld radicaal tot eene anorganische verbinding vereenigt. De proeven van Gay-Lussac over het cyan gaven aan het woord „radicaal” eene bepaalde beteekenis, en men wendde pogingen aan, het dualismus ook op de koolstofverbindingen toe te passen.

De organische chemie werd nu de chemie der zamengestelde radicalen, maar eerst door de allermerkwaardigste proeven van Liebig en Wöhler over de bitter-amandelen-olie en de hiermede vermaagschapte verbindingen werd de leer van het radicaal naar behooren ontwikkeld. Het radicaal werd nu beschreven als eene atomengroep, welke als constant bestanddeel in eene reeks van verbindingen optreedt, zich als een element met andere elementen verbindt, in die verbindingen vervangen kan worden door andere enkelvoudige ligchamen en zonder ontleding in andere verbindingen kan worden overgebragt.

Hierdoor verkreeg de organische scheikunde eene haar toekomende zelfstandigheid. De ontdekking van het dimorphismus, van de isomerie, metamerie en polymerie was een prikkel tot verder onderzoek van de zamenstelling der ligchamen. Vooral de aethylverbindingen werden het onderwerp van levendige gedachtenwisselingen in verband met de theorie der radicalen. Dumas (geboren in 1800), Liebig (1803—1873) en Wöhler (geboren in 1800) bevorderden sedert 1823 op eene schitterende wijze de ontwikkeling der organische chemie.

Inzonderheid Liebig zwaaide als eerste scheikundige van zijn tijd den schepter op het gebied zijner wetenschap, en zijn laboratorium te Gieszen was de verzamelplaats van de uitstekendste leerlingen der scheikunde uit alle oorden van Europa.

De denkbeelden omtrent de organische chemie ondergingen intusschen eerlang eene groote verandering door de ontdekking der substitutie, welke inzonderheid Dumas, Peligot, Regnault, Malaguti en Laurcent tot het doen van proeven uitlokte. Laurent verbond daarmede zijne kerntheorie, welke door Gmelin in zijn uitgebreid leerboek tot grondslag werd gelegd, doch de mededeelingen van Liebig en Graham over de meerbasische zuren werden het fondament, waarop Dumas, die inmiddels het chloorazijnzuur ontdekt had, zijne typentheorie bouwde. Daardoor verwierp hij de dualistische zienswijze van Berzelius.

Men had gevonden, dat in eene organische verbinding electro-positieve waterstof door electro-negatief chloor kan vervangen worden, zonder dat die verbinding eene aanmerkelijke verandering ondergaat, en hieruit blijkt, dat de eigenschappen der ligchamen veel meer afhankelijk zijn van de eigenaardige rangschikking der atomen, dan van den aard van deze. De typentheorie werd dan ook met ijver ontwikkeld en voerde heerschappij gedurende eene reeks van jaren.

Voorts werd de vooruitgang der scheikunde niet weinig bevorderd door de herziening der atoomgewigten, ingesteld door Laurent en Gerhard. Het begrip „atoom” was in den laatsten tijd zeer onduidelijk geworden, en in de school van Gmelin, werden het stoechiometrisch getal, aequivalent, verbindingsgewigt en atoomgewigt voor woorden van dezelfde beteekenis gehouden.

Laurent echter maakte onderscheid tusschen atoom, molecule en aequivalent, en toen men vervolgens erkende, dat de atomen niet aequivalent waren, maar eene verschillende waarde bezaten , kwam men tot de atomiciteitstheorie en tot de bepaling van de juiste zamenstelling der ligchamen volgens de hedendaagsche leer. De proeven en wetenschappelijke werken van den Utrechtschen hoogleeraar Mulder, voorts van Kekulé, Frankdand, Berthelot, Hofmann, Wurtz, Gunning en vele jongere scheikundigen hebben niet weinig bijgedragen tot ontwikkeling der scheikunde. De theorie, met betrekking tot de anorganische scheikunde vastgesteld, heeft men in de laatste jaren ook toegepast op de organische scheikunde, en op die wijze werden deze beide groote afdeelingen weder tot eenheid gebragt.

De anorganische chemie eindelijk heeft in den jongsten tijd een onschatbaar hulpmiddel verkregen in de spectraalanalyse, waardoor zij nieuwe elementen ontdekt en zelfs over het scheikundig zamenstel van verwijderde hemelligchamen een verrassend licht verspreid beeft.