Adiaphora is een Grieksch woord, dat onverschillige zaken beteekent. Reeds van ouds is in de scholen der zedekundigen en godgeleerden de vraag behandeld of er, met het oog op uitwendige voorregten, menschelijke daden en godsdienstige leerstellingen en gebruiken , wel zulke zaken bestaan. Men vroeg, of gezondheid, kracht, rijkdom, aanzien enz. dingen zijn, die werkelijk iets bijdragen tot bereiking van het hoogste doel des levens?
Epicurus, die zingenot als het hoogste doel beschouwde, kende geene onverschillige dingen, al gaf hij toe, dat men aan de verschillende ondermaansche goederen meer of minder waarde kon hechten. De Stoïcijnen daarentegen, die een deugdzaam leven als het doel aanmerkten, waarnaar de wijsgeer moest streven, stelden de deugd voor als het eenige goed en de ondeugd als het eenige kwaad, terwijl zij in vergelijking daarmede alle andere zaken onverschillig noemden, al wilden zij ook het gewigt van deze erkennen voor het leven des ligchaams. Voor ons gevoel kunnen — wanneer wij ons niet in den ziekelijken toestand der gevoelloosheid bevinden — geene onverschillige dingen bestaan, daar het, wegens zijne steeds vernieuwde vatbaarheid of ontvankelijkheid, door de dingen, die buiten ons zijn, op verschillende wijzen kan worden aangedaan. Voor het verstand en het oordeel daarentegen bestaan er onverschillige dingen, want nimmer zal het iemand gelukken, in alle dingen juist dat, wat hunne waarde bepaalt, namelijk hunne betrekking tot het hoogste doel des levens, op te sporen en steeds duidelijk voor oogen te hebben. Hoe meer ons gevoel ontwikkeld is, des te kleiner wordt het aantal onverschillige zaken, en dit aantal neemt toe, naarmate men hunne waarde door eene verstandelijke beschouwing bepaalt. Nu eens staan wij, even als de kinderen, op het standpunt van Epicurus en geven, door het gevoel geleid, eene zekere waarde aan dingen, die in het oog van anderen onverschillig zijn, — dan weder bevinden wij ons op het standpunt der Stoïcijnen en noemen dingen onverschillig, die anderen zeer ter harte gaan.
Bij het onderzoek van de onverschilligheid der menschelijke daden moet men onderscheid maken tusschen hare metaphysische en hare zedekundige beteekenis. Uit een metaphysisch oogpunt, vertoont zich de daad als eene oorzaak, waarop eene werking volgt, en uit een zedekundig oogpunt is zij de uitdrukking eener gemoedsgesteldheid, die in betrekking staat tot een bepaald doel. Voor het subjectief gevoel heeft elke kleinigheid hare beteekenis, — het kent dus geene onverschillige zaak. Voor het verstand en de rede daarentegen zijn vele daden onverschillig, omdat het beperkt verstand onmogelijk de waarde van alle daden uit hare verhouding tot het doel des levens bepalen kan. Zoo is het ook met de zedelijke onverschilligheid der daden, hoewel hierbij het gevoel der handelende personen veel meer invloed heeft op de bepaling, in hoever eene daad goed of slecht is. Immers zij kan uit een goed beginsel worden volbragt en als zoodanig rein en edel zijn, terwijl het wikkend verstand ze onberaden noemt. Volkomen onverschillig, ook voor het gevoel van den handelenden persoon, kan slechts eene onwillekeurige, werktuigelijke beweging zijn, zoo als het openen en sluiten der oogen, het verzetten van den voet enz. Veel grooter daarentegen wordt het aantal zedelijk onverschillige daden voor den regterstoel van het overwegend verstand, hetwelk een algemeen oordeel moet uitspreken over de zedelijke waarde en onwaarde van ’s menschen handelingen. Alleen de grootste zedelijke gestrengheid, die zelfs het geringste op de schaal der pligtmatigheid weegt, zonder iets op grond onzer onvolkomenheid als zedelijk nietsbeteekenend te beschouwen, kan beweren, dat er op zedelijk gebied geene onverschillige daden bestaan, zoodat deze goed of kwaad zijn. Een gematigde beoordeelaar zal erkennen, dat de betrekking van vele daden tot de zedewet — als men de gezindheid en het gevoel van den dader buiten rekening houdt — duister is, zoodat zij uit een zedelijk oogpunt onverschillig zijn. Bovenvermelde gestrengheid heeft zich steeds het sterkst geopenbaard in verband met sommige godsdienstige rigtingen, die de bevordering van uitwendige vroomheid beoogden. Zoo was het in de 17de eeuw, toen Spener en zijne aanhangers niet alleen spel en dans, het bezoeken van den schouwburg, opschik, gastmalen, kwinkslagen enz. beneden de waardigheid van den Christen verklaarden, maar zelfs het bestaan van zedelijk-onverschillige daden loochenden. Ook de gestrengheid van sommige afdeelingen van het Doopsgezinde kerkgenootschap is overbekend. Naauwgezette piëtisten hebben steeds alle zinnelijke vermaken als onvereenigbaar beschouwd met een Christelijken wandel, en zelfs in onzen tijd bestaat daarover een groot verschil van gevoelen, waarbij het vooral aankomt op de vraag, wat men door vroomheid in het algemeen en door Christelijke vroomheid in het bijzonder moet verstaan.
Op een geheel ander gebied bewoog zich de adiaphoristische strijd der 16de eeuw, waartoe het Augsburgsche interim (1548) aanleiding gaf. De keurvorst Maurits, die aanvankelijk daartegen verzet had aangeteekend, verlangde later, ter bevrediging van den Keizer, van zijne godgeleerde vrienden (Melanchton, Eber, Bugenhagen, Mayor, Pfeffinger), die te Leipzig vergaderd waren, eene verklaring, in hoe ver zij zich met de bepalingen van het Augsburgsche interim konden vereenigen. Men besliste toen, dat men ter bevordering des vredes in zaken van ondergeschikten aard eenige toegevendheid kon gebruiken. Tot die onverschillige zaken rekende men: de inrigting der godsdienstoefening, de Latijnsche gezangen, hora en vesper, oorbiecht, confirmatie, laatste oliesel, het altaar, de kaarsen, de beelden der apostelen en heiligen, het koorhemd, het misgewaad, de kleeding der geestelijken enz. Zulk eene beslissing, die in strijd was met de vroegere beweringen van Luther, deed de oude vijanden van Melanchton in woede oprijzen, en het regende partijschriften over dat onderwerp, tot dat in de “Formula concordiae” werd uitgemaakt, welke zaken men als onverschillig kon beschouwen. Vele van die onverschillig genoemde dingen, die aanvankelijk zoo geweldig werden aangevallen, vormden later het kenmerkend verschil tusschen de Lutherschen en Calvinisten.