Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Adem

betekenis & definitie

Zoo noemt men den luchtstroom, die bij de uitademing ontstaat. Hij snelt door den neus, wanneer wij den mond gesloten houden, en door den mond, wanneer wij spreken, zingen, fluiten, een blaasinstrument bespelen enz., wanneer onze neus verstopt is of eene hevige koorts ons teistert, alsmede wanneer wij de spieren des ligchaams sterk inspannen. De uitgeademde lucht bevat minder zuurstof dan de ingeademde, daar deze — namelijk de zuurstof — in de longen door het bloed wordt opgenomen, maar veel meer koolzuur en water.

Dit laatste vertoont zich reeds bij + 6° C. in de gedaante van een nevel, en men kan het op koude voorwerpen als een waas of als een dropvormig-vloeibaren neêrslag opvangen. Men maakt gebruik van deze eigenschap van den adem, om schijndooden van gestorvenen te onderscheiden. Hiertoe houdt men hun een koud stukje spiegelglas boven den mond. De uitgeademde lucht is gewoonlijk warmer dan de ingeademde, — althans wanneer de temperatuur des dampkrings lager is dan die des ligchaams. Bij felle koorts en hevige beweging kan de adem zelfs heet worden. Een koude adem geeft getuigenis van eene ongemeene zwakheid; men merkt dien op bij cholera en bij een sterk bloedverlies, en hij is dan gewoonlijk een bode des doods. Andere bewerktuigde bestanddeelen van den adem zijn gedeeltelijk uit de longen, de luchtpijp, den mond en den neus, gedeeltelijk uit de maag afkomstig. Een gezonde adem is frisch, maar vele menschen hebben een min of meer kwalijkriekenden adem, en deze kan wel eens zoo sterk worden, dat hij, zelfs op eenigen afstand, onaangenaam werkt op de reukzenuwen van anderen. De verkeerde reuk, dien men bij kranken, vooral bij koortslijders, en bij plaatselijke ongesteldheid van den mond, van de maag, van de luchtpijp of van de longen, bijvoorbeeld bij teringzieken, opmerkt en die tegelijk met genoemde ongesteldheden verdwijnt, is geenszins datgene, wat men gewoonlijk met den naam van “stinkenden adem” bestempelt. Men vindt dezen in den regel bij gezonde personen, die hun dagelijksch werk zonder moeite verrigten, en die het evenmin aan een goeden eetlust als aan een gerusten slaap ontbreekt. Die kwaal is gewoonlijk gelegen in aangestoken tanden, in eene gebrekkige reiniging van den mond, in chronische ongesteldheden van den mond, van het verhemelte, van de klieren, van de huig, van den slokdarm en van de maag, in eene slechte spijsvertering, of in een ziekelijken toestand der slijmvliezen van den neus en van de tranen-geleidende deelen. Geen leeftijd is er van verschoond , maar men vindt dat gebrek niet zoo veel bij kinderen, wanneer deze geen bedorven tanden hebben, als bij volwassenen. Somwijlen is die lastige kwaal erfelijk. Het ligchaamsgestel schijnt er geen grooten invloed op te hebben, ofschoon men het zeldzaam aantreft bij wél-gevoede personen. Als geneesmiddel verdient het reinigen van den mond, vooral van de tanden met een borstel en met koolpoeder en laauw water, — voorts het gorgelen met zuiver water of van een mengsel van water met chloorwater of goeden chloorkalk, wijnazijn, aluinpoeder (zoo veel als men met de punt van een mes kan opnemen) of met tinctuur van myrrhe (30 tot 40 droppels) of met een lepel eau de Cologne of rum alle aanbeveling. Men neemt ook welriekende balletjes in den mond, die uit twee gewigtsdeelen kaneel-, kruidnagel- en gemberpoeder en uit één gewigtsdeel cardamomen muskaatnoten-poeder en tragacantgom bestaat, die met de noodige hoeveelheid siroop van oranjebloesems tot een balletjesdeeg worden aangemengd.

Van den adem komen wij tot de ademhaling, eene verrigting bij levende dieren en planten , waardoor, met hulp van daartoe bestemde werktuigen gasvormige stoffen ingeademd en opgenomen of uitgeademd en afgescheiden worden. Ook bij de planten vindt men eene ademhaling. Hare groene deelen, vooral hare bladeren, scheiden onder den invloed van het licht zuurstof af. Die ademhaling geschiedt door de bladcellen, welke onder de opperhuid gelegen zijn. De werking van het licht wordt hiertoe vereischt, daar de ervaring leert, dat die afscheiding in de duisternis geene plaats heeft. De levende plant ontbindt het koolzuur, dat, opgelost in water, door de wortels is opgenomen; zij gebruikt de koolstof voor haren groei en scheidt de zuurstof af. Dit houdt op zoodra de plant gestorven is, en zij verbruikt dan, gelijk alle verrottende stoffen, de zuurstof des dampkrings. In het dierenrijk is dat verschijnsel omgekeerd. De levende dieren ontnemen door de ademhaling steeds zuurstof aan den dampkring en geven koolzuur terug. Ziedaar een opmerkelijk verschil tusschen het planten- en dierenrijk. Maar de beide rijken staan door middel van den dampkring met elkander in verband; het eene geeft aan het andere wat het zelf liefst missen wil, en dit is juist voor het andere onmisbaar. Zij kunnen dus zonder wederkeerige hulp niet bestaan.

Bij de laagst bewerktuigde dieren (protozoa en amorphozoa) geschiedt de ademhaling door middel van de geheele oppervlakte des ligchaams. Het water, dat er in doordringt en steeds dampkringslucht bevat, bezorgt aan die schepselen de noodige zuurstof. Eerst bij de straaldieren (radiata) en wel hij de hoogste orde van deze, bij de stekelhuidigen (echinodermata) vinden wij afzonderlijke ademhalingswerktuigen. Bij de zee-egels ontdekt men boomvormige mond- of huidkieuwen, wier holle stam in het ligchaam doordringt en er zich met trosvormige vertakkingen in uitbreidt. Bij de spuitwormen of holothuriën zijn de ademhalingswerktuigen duidelijk zigtbaar; deze noemt men waterlongen, daar zij uit vertakte ruimten bestaan, die water opnemen en ontlasten. Deze longen eindigen in tallooze holle takken, twijgen en blaadjes, die omsponnen zijn door een net van bloedvaten, welke de zuurstof van het water opnemen. Bij de wormen heeft men verschillende soorten van ademhalingswerktuigen. Men heeft er bij de rondwormen (nematoidea) nog geene waargenomen, maar wel bij de platwormen (planaria) en bij de zuigwormen (trematoda). Ook het inwendig luchtvatenstelsel der raderdiertjes (rotatoria) kent men vrij naauwkeurig. In den nek vindt men in eene buis, die uitgestulpt kan worden, eene opening, van welke twee zijdelingsche kanalen achterwaarts loopen en in eene blaas eindigen, die voor zamentrekking vatbaar is. Die kanalen zijn voorzien van zijkanalen. Dat kanalen-stelsel is geschikt om water op te nemen en de ademhaling te onderhouden. Ook bij de ringwormen (annulata) onderscheidt men afzonderlijke ademhalingswerktuigen, die de gedaante hebben van vertakte kieuwen. De kokerwormen (tubicolae) bezitten allen kieuwen, die aan den kop of aan de zijden zijn vastgehecht en naar willekeur uitgezet en zamengetrokken kunnen worden. Het fraaist zijn deze kieuwen bij het zee-penseel (sabella), dat er voor aan den kop in de gedaante van een kring van vederen, van vertakte boompjes of van een kam mede versierd is. In de groote klasse der weekdieren (mollusca), die gedeeltelijk op het land, gedeeltelijk in het water leven, hebben de ademhalingswerktuigen zeer verschillende vormen. Reeds de ribbenkwallen (ctenophora) zijn van kieuwzakken voorzien, maar bij de eigenlijke weekdieren vindt men afzonderlijke, zeer zamengestelde ademhalingswerktuigen, die meestal de gedaante van kieuwen, zelden die van longen bezitten. Op de aanwezigheid van één dezer vormen is de verdeeling der slakken gegrond in kieuwen- en longen-dragende (branchiata en pulmonata). De eersten zijn meestal zeebewoners, terwijl de anderen, ofschoon niet allen, op het land leven. Maar ook de eersten moeten zich van tijd tot tijd naar de oppervlakte begeven, om lucht te scheppen. De longen liggen meestal in eene ruimte in den nek van het dier. De koppootigen (cephalopoda), waartoe vele voorwereldlijke schepselen (ammonshoornen, belemnieten enz.) behooren, ademen allen door middel van kieuwen, die uit gekroesde en van onderen aan elkaâr gegroeide blaadjes bestaan. Van de gelede dieren (articulata) bezitten de schaaldieren, die in het water leven, kieuwen, die vrij op het ligchaam of in eene ruimte onder het borstschild geplaatst zijn. Bij sommige geslachten vindt men eigenaardige luchtbuizen, zoodat zij den overgang vormen tot de hoogere klassen der gelede dieren, tot de spinachtige dieren en insecten. Bij deze laatsten bestaan de ademhalingswerktuigen juist uit zoodanige luchtbuizen of tracheën. Zoekt men die bij de laagste klassen der spinachtige dieren te vergeefs, zoodat ook deze door het geheele ligchaam schijnen adem te halen, bij de eigenlijke spinnen (araneidea) vindt men longen, die doorgaans aan de zijden in luchtzakken besloten zijn. De insecten ademen in elken vorm de dampkringslucht regtstreeks in door bepaalde openingen (stigmata) aan beide zijden des ligchaams. Het zijn ronde of spleetvormige gaatjes, door een gekleurden hoornachtigen ring omgeven.

Zij kunnen door een eigenaardigen toestel van spieren geopend en gesloten worden. Van deze openingen loopen luchtbuisjes in veelvoudige vertakkingen door het geheele ligchaam. Die buizen hebben den vorm van schroefsgewijs opgewondene, dunne hoornachtige draden, die met een vlies bedekt zijn. Wanneer men een insect onder water dompelt, vertoonen zich die buisjes, zoolang zij met lucht gevuld zijn, met een zilverachtigen glans. De fijnste vertakkingen loopen dikwijls weêr zamen. Het bloed is met die buizen in onmiddellijke aanraking en voorziet zich daaruit van zuurstof. — Bij de gewervelde dieren vindt men slechts twee soorten van ademhalingswerktuigen, namelijk kieuwen en longen. Alle visschen ademen door kieuwen. Deze bestaan uit zeer zachte, vliezige plaatjes, die op beenachtige bogen zijn geplaatst en waarin de bloedvaten zich vertakken. Bij de kruipende dieren strijden kieuwen en longen om den voorrang. Deze laatsten vindt men wel is waar bij allen in de gedaante van zakken, maar velen dragen daarenboven kieuwen, vooral in den onontwikkelden toestand, zooals de kikvorsch-larven. De longen der kruipende dieren bestaan uit ronde of langwerpige holle zakken, die in de buikholte gelegen zijn en op wier binnenste oppervlakte men eene menigte vooruitspringende slijmvliesplooitjes in den vorm van sierlijke cellen aantreft. Hierin verspreiden zich de bloedvaten. Aan het boveneinde van de luchtpijp vindt men bij de kikvorschachtige dieren een werktuig, dat met het strottenhoofd overeenkomt. De vogels hebben eigenaardige longen, die doorgaans met eene lange luchtpijp zijn voorzien, terwijl zij niet vrij in de borstkast hangen, maar tusschen de ribben aan beide zijden der wervelkolom als lichtroode, sponsachtige ligchamen zijn vastgehecht. De luchtbuizen staan bij de vogels loodregt op de oppervlakte van de longen en hebben gemeenschap met de luchtwegen van de beenderen en van het celachtig weefsel en ook gedeeltelijk met het onderlijf De longen der zoogdieren en menschen bezitten denzelfden grondvorm. Zij vertoonen zich als klierachtige, paarsgewijs zamengevoegde werktuigen, die vrij in de borstholte zweven, zoodat zij door de luchtbuizen en de bloedvaten gedragen worden en door het middenrif van de buikholte gescheiden zijn. De luchtbuizen verdeelen zich, in de gedaante van boomen, in dunne takken en twijgen en eindigen ten laatste in kleine, geslotene blaasjes, wier oppervlakte door een net van uiterst fijne haarvaten is omgeven. De luchtpijp bestaat uit een aantal kraakbeenige ringen; haar bovenste uiteinde is het strottenhoofd. Die ringen, welke op gelijke onderlinge afstanden evenwijdig over elkaâr liggen zijn van achteren niet geheel gesloten, maar door een veerkrachtig vlies verbonden; door die veerkracht blijft de luchtpijp steeds open, zoodat de lucht er onbelemmerd in- en uitstroomen kan. De stemspleet vormt intusschen een naauwen ingang; zij is zeer gevoelig voor uitwendige prikkels en een hoogst belangrijk werktuig, niet alleen voor de stem, maar ook voor de ademhaling. De kraakbeenige ringen loopen met de luchtpijp tot in de longen, veranderen daarna in onregelmatig verstrooide kraakbeenige plaatjes en verdwijnen eindelijk geheel en al, zoodat de fijne en fijnere takjes der luchtpijp enkel uit vliezen bestaan, die van veerkrachtige vezels gevormd en met een slijmvlies bekleed zijn. De longcellen zijn gevormd van eene vezellaag van het uiterst dunne slijmvlies met een trilhaar-bekleedsel. Ze zijn omgeven door veerkrachtige vezels, die een zamenhangend geheel vormen, tusschen welke de weekere deelen en de netvormige bloedvaten zijn verspreid. In deze longcellen heeft de ademhaling plaats; de dampkringslucht dringt er in door en brengt er zuurstof aan het bloed, terwijl zij de verbruikte deelen in den vorm van koolzuur bij de uitademing medesleept. De long-slagader, die uit de regter hartkamer al het bloed, dat door de groote aderen uit alle ligchaamsdeelen aldaar is uitgestort, naar de longen voert, verdeelt zich zeer spoedig in een net van fijne haarvaten, waaruit het van koolstof beroofde en met zuurstof verfrischte bloed naar de linker hartkamer terugvloeit. Behalve koolzuur bevat de uitgeademde lucht eene zekere hoeveelheid waterdamp, dat, evenals de koolstof, uit de haarvaten in de longcellen aanlandt en hier door exosmose wordt afgescheiden. Deze uitwisseling der gassen geschiedt geenszins met rukken en schokken, zooals men bij het waarnemen van het uit- en inademen haast zou kunnen vermoeden, maar zonder schorsing, omdat zelfs na eene diepe uitademing nog altoos eene aanmerkelijke hooveelheid lucht in de longen achterblijft. Bij elken ademtogt gaat eene zekere hoeveelheid lucht naar binnen; deze vermengt zich met die, welke reeds in de longen aanwezig is, en daar er eene dergelijke hoeveelheid lucht uitgeademd wordt, zoo heeft eene zekere hoeveelheid koolzuur en waterdamp de plaats ingenomen der verdwenen hoeveelheid zuurstof.

De ademhaling bestaat dus uit twee afwisselende bewegingen, die der inademing (inspiratio) en die der uitademing (expiratio) en behoort tot die verrigtingen, welke men met den naam van vegetatieve bestempelt. Intusschen kan de mensch naar willekeur die bewegingen bespoedigen en vertragen. Bij eene sterke ligchaamsbeweging, bij hard loopen en dansen, geschiedt die bespoediging onwillekeurig. Over het geheel is het aantal ademhalingen in een bepaalden tijd, bij voorbeeld in eene minuut, verschillend naar gelang van de grootte en den ouderdom van den persoon. Dat aantal is bij volwassen personen 9 tot 15, dus gemiddeld 12, en bij pasgeboren kinderen 44. Invloed van buiten en de gesteldheid der longen komen daarbij niet weinig in aanmerking. Dat aantal vermeerdert in tijden van ziekte, vooral van koorts, en in het algemeen bij eene snellere beweging van het bloed. Op de inademing volgt terstond de uitademing, terwijl men tusschen deze en de hieropvolgende inademing eene kleine pauze waarneemt. De inademing duurt in den regel wat langer dan de uitademing. De hoeveelheid lucht, die bij elke inademing in de longen dringt, schijnt niet met juistheid bekend te wezen — althans de opgaven verschillen van 53 tot 792 kubieke duimen. De grootte, de leeftijd, de ruimte der borstkas, de gesteldheid der longen, beroep, woonplaats en sekse hebben daarop invloed. De hoeveelheid lucht, welke in de longen achterblijft, is bijna 5 maal zoo groot als die, welke er bij eene uitademing wordt uitgedreven. Het binnendringen der lucht door de luchtpijpvertakkingen in de longcellen gaat vergezeld van een geluid, dat door de wrijving der lucht langs de wanden ontstaat en duidelijk hoorbaar is, wanneer men het oor tegen de borst legt. In de luchtpijp is die toon eenigzins hard en gelijk aan het geluid van ch, terwijl het in de longcellen iets murmelends heeft. Is er slijm of eene andere vloeistof in opgehoopt, dan ontstaat er een eigenaardig geruisch. Een en ander is bij het waarnemen van ongesteldheden der longen van het hoogste belang, — iets waarop wij bij de bespreking der auscultatie terugkomen.

Hoe geschiedt de ademhaling? Zoowel bij het in- als bij het uitademen werkt een groot aantal spieren, — te meer naarmate de ademhaling sterker is, terwijl bij eene kalme ademhaling sommige groepen van spieren geheel en al in rust blijven. De luchtpijp verschaft den eenigen toegang tot de longen; door den neus of door den mond stroomt de lucht derwaarts. Terwijl het middenrif zich zamentrekt en zijne naar boven uitgezette welving vlakker maakt, terwijl de tusschenribbige spieren door hare zamentrekking de ribben opheffen, zoodat de luchtdigt gesloten borstholte ruimer wordt, snelt de lucht door de luchtpijp in de longen, en deze volgen de bewegingen van de wanden der borstholte, in wier nabijheid zij zich bevinden, zoodat zij zich naar gelang der vermeerderde ruimte uitzetten. Eene luchtdigte borstholte is de voornaamste voorwaarde eener regelmatige inademing. Wanneer men bij een dier daarin eene zijdelingsche opening boort, dan slinkt de eene longkwab terstond, omdat de lucht langs den kortsten weg de luchtledige ruimte binnendringt; zij zetten zich dan bij de zamentrekking van het middenrif niet uit, zoodat eene inademing in dat geval tot de onmogelijkheden behoort. De longen zelve zijn dus bij de inademing geheel en al lijdelijk. Opent men ook de andere afdeeling der borstholte, dan volgt er aanstonds verstikking. Bij sterke ademhaling, bij voorbeeld bij eene snelle ligchaamsbeweging en bij ongesteldheden, die de ademhaling belemmeren, komt de geheele borstholte met de nabijgelegene deelen in beweging. De hals-, sleutelbeen-, borst- en schouderblad-spieren werken mede, de neusvleugels staan wijd van een, de mond opent zich om lucht te scheppen, zelfs de gelaatstrekken zijn verwrongen, — de mensch hijgt naar lucht.

Bij eene kalme ademhaling houdt de zamentrekking van het middenrif regelmatig op, zoodat het weêr rijst, de borstkas vernaauwt zich en de longen stuwen door middel van de veerkracht harer cellen de lucht gedeeltelijk naar buiten. Ook de buikspieren werken mede, vooral wanneer een sterke uitademing moet volbragt worden.

Bij de gewone ademhaling gaat de luchtstroom door den neus; zijn de neusholten vernaauwd of verstopt, dan moet de ademhaling door den mond geschieden, — ’t geen ook bij het spreken en zingen en gedurende snelle bewegingen plaats heeft. In dit geval stroomt er zeer weinig lucht door den neus. Het strottenhoofd gaat bij de inademing een weinig naar beneden, het strotklepje rijst omhoog en de stemspleet wordt wijder. Bij eene kalme inademing beweegt het zachte verhemelte zich niet, maar bij eene diepe inademing gaat het met de huig omhoog. Het daalt bij eene sterke uitademing, en de huig komt hierbij in eene slingerende beweging. De oorzaak der ademhalingsbewegingen, welke onwillekeurig, zoowel bij den slapende als bij den wakende, ja, zelfs bij den bewustelooze worden opgemerkt, is, even als die van alle instinctieve bewegingen, in het gevoel gelegen. Dat gevoel is van zoodanigen aard, dat het bij menschen en dieren blijft bestaan, schoon zij er geenerlei bewustheid van hebben, — zelfs dan, wanneer de groote en kleine hersenen worden weggenomen. Het werkt van de geboorte van het schepsel af met eene verwonderlijke juistheid en regelmatigheid. Dit gevoel is in de longen gelegen en werkt door middel van het zenuwstelsel. Het ontstaat door het koolzuurhoudend bloed en door andere prikkels. Het is gebleken, dat die prikkels worden overgebragt naar het verlengde merg en van hier op de bewegingszenuwen der ademhalingsspieren.

Het hoofddoel der ademhaling is het verwijderen van het uit het bloed afgescheiden koolzuur en het aanvoeren van zuurstof, waardoor zoowel de stofwisseling bevorderd als, door oxydatie der bestanddeelen des ligchaams, dierlijke warmte geboren wordt. Daarenboven heeft de ademhaling nog een ander doel, namelijk het ondersteunen van den omloop van het bloed. Men kan dit door proeven staven door eene kunstmatige ademhaling, waardoor men in staat is, om uren aaneen de beweging van het hart te doen voortduren, zoodat het duidelijk blijkt, dat de uitzetting der longen medewerkt tot het onderhouden van den omloop van het bloed. Dit blijkt desgelijks uit het verschijnsel, dat bij lang ingehouden adem de hals-aderen vol bloed zijn en het aangezigt blaauw wordt, omdat er het bloed achterblijft, dat zich in de regter hartkamer moest uitstorten. Ook kan men gemakkelijk waarnemen, dat de pols sneller slaat bij de inademing dan bij de uitademing. De ademhaling heeft daarenboven een zigtbaren invloed op de beweging der hersenen, zoodat deze zich bij eene krachtige inademing verheffen, en bij eene uitademing dalen, een verschijnsel, dat men bij zeer jonge kinderen wegens de weekheid van hun schedel en ook bij schedelwonden, waardoor de hersenen ontbloot worden, duidelijk kan zien. Het wordt veroorzaakt door de snellere beweging van het slagaderlijke bloed bij de uitademing, terwijl tevens de ontlasting van het aderlijke bloed daardoor belemmerd wordt.

De ademhalingsbewegingen ondergaan bij gezonde en zieke personen velerlei wijzigingen, die voor een deel onwillekeurig veroorzaakt worden door prikkels, die van buiten op de luchtwegen werken, of ook wel door ongesteldheid der slijmvliezen of zelfs door den gemoedstoestand, terwijl een ander deel dier wijzigingen aan ’s menschen wil onderworpen is. Het geeuwen, dat bij afmatting der zenuwen, slaperigheid, verveling, onpasselijkheid of bij het naderen eener flaauwte ontstaat, is eene diepe en langzame, aanhoudende of door de werking van den wil afgebroken en dus eenigzins hortende inademing met wijd geopenden mond, waarop eene veel snellere uitademing volgt. Bij het niezen worden één of meer diepe inademingen door eene zeer snelle uitademing door den neus alleen of door neus en mond beiden gevolgd, waarbij onder een eigenaardig geluid te gelijk met den luchtstroom slijm en speeksel worden uitgeworpen en het ligchaam zich hevig beweegt. Duurt de prikkel voort, door vreemde ligchamen op het slijmvlies van den neus veroorzaakt, dan herhaalt zich het niezen. De hik ontstaat door eene krampachtige, afgebrokene zamentrekking van het middenrif, waardoor eene korte, snelle inademing en meestal een eigenaardig geluid wordt voortgebragt. Dat verschijnsel openbaart zich veelal bij het overladen van de maag, na langdurig ween en en bij onderbuiksontstekingen, doch ook wel eens zonder duidelijk aan te wijzen oorzaak en is vaak geweldig lastig. Het beste geneesmiddel is koud water, dat langzaam gedronken moet worden, afleiding en een kleine schrik. Het lagchen volgt na eene min of meer diepe inademing, gewoonlijk met wijd geopenden mond, bij eene afgebrokene uitademing, een eigenaardig geluid en een veranderd gelaat. Bij sterk lagchen schudt het geheele ligchaam. Bij het weenen ontwaart men, bij het bekende verwringen der gelaatstrekken en eene vermeerderde afscheiding van tranen, min of meer hevige uitademingen, waardoor een bepaald geluid ontstaat, dat zich bij sterk weenen tot snikken verheft. De oorzaak der beide laatste ademhalingsbewegingen ligt in de gemoedsgesteldheid. Het zuchten, dat willekeurig en onwillekeurig geschieden kan, is eene langzame, diepe inademing, welke gewoonlijk door den mond geschiedt en eene snellere uitademing met haar eigenaardig geluid voorafgaat. Het hoesten is in den regel eene onwillekeurige ademhalingsbeweging, door een prikkel op de stemspleet of op het slijmvlies der longen veroorzaakt. Het kan ook willekeurig geschieden door eene hortende uitademing bij vernaauwing der stemspleet en met hulp der buikspieren. Door het hoesten wordt het slijm uit de luchtwegen verwijderd. Het geluid, dat daarbij ontstaat, is verschillend naar gelang van den toestand der stemspleet. Wordt deze krampachtig gesloten, dan is belemmering van de ademhaling en van den bloedsomloop, en dus verstikking het gevolg. Het snuiten is eene krachtige uitademing door den neus, waardoor men de neusholte van haren noodeloozen inhoud ontlast, — het gorgelen is eene uitademing, waardoor men eene vloeistof in de keel zoodanig in beweging houdt, dat ook het zachte gehemelte begint te trillen, — het snorken geschiedt gedurende den slaap door eene in- en uitademing, die het zachte verhemelte doet trillen, — terwijl eindelijk door het terughouden van de lucht in de longen door het sluiten der stemspleet eene werking ontstaat op het middenrif en hierdoor op de lager gelegene ingewanden, dien men met den naam van drukken bestempelt, die alle onderbuiks-ontlastingen bevordert. Bij sterk drukken wordt het aangezigt rood en verkrijgt een eigenaardig voorkomen.

Om de ademhaling te onderhouden, moet de middenstof, waarin menschen en dieren verkeeren, de noodige zuurstof bevatten. De dieren, welke in het water leven, bezitten het vermogen, om de zuurstof, die daarin uit den dampkring is opgeslorpt, in hun bloed op te nemen, want tot aanzienlijke diepten vindt men dampkringslucht in het water. De dampkringslucht bevat in honderd deelen 21 deelen zuurstof en 79 deelen stikstof. Neemt men deze laatste weg, dan blijft het leven slechts korten tijd voortduren, omdat het, als een verdunningsmiddel der zuurstof, de verterende kracht van deze matigt. In zuivere zuurstof, waarin men, volgens Davy, ongeveer 10 minuten kan leven, wordt de ademhaling sneller, de pols sterker, de warmte grooter en de spierkracht aanzienlijker. De lucht bevat bij bovengenoemde gassen ook koolzuur ten bedrage van 1/2000ste. Dit bedrag wordt grooter, waar zich menschen en dieren in kleine, beslotene ruimten bevinden, ’t geen men opmerkt door een gevoel van benaauwdheid. Hierdoor wordt de borst beklemd en de ademhaling belemmerd, — iets, dat ook bij de inademing van andere gassen wordt waargenomen. Deze laatste heeft men verdeeld in zulke, die wel ingeademd kunnen worden, maar niet geschikt zijn om het leven te onderhouden, en in vergiftige gassen, die vaak een snellen dood veroorzaken. Tot de eersten behooren zuivere zuurstof, stikstof, stikstofoxydule-gas en waterstof, — en tot de volgenden arsenikwaterstofgas, phosphorwaterstofgas, zwavelwaterstofgas van eene bepaalde sterkte, koolwaterstofgas, en die gassen, welke eene krampachtige sluiting der stemspleet en hierdoor den dood door verstikking veroorzaken, zoo als koolzuurgas, chloorgas, jodiumgas, stikstofoxyde, ammoniak, benevens de meeste zure dampen, zoo als salpeterig- en zwavelzuur gas, mieren- en barnsteenzuur. De lucht ondergaat door de ademhaling eene volumen-vermindering, waarvan het bedrag nog niet met juistheid schijnt bepaald te wezen. Die vermindering neemt toe naarmate de lucht vaker wordt ingeademd. De ingeademde lucht wordt warmer, wanneer zij kouder is dan het ligchaam, maar kan ook eenige graden afgekoeld worden, wanneer zij warmer is. Uit een scheikundig oogpunt onderscheidt zich de uitgeademde lucht van de ingeademde door haar grooter koolzuur- en watergas en door haar geringer zuurstofgehalte. Volgens Brunner en Valentin bevatten 100 ruimtedeelen uitgeademde lucht:

Als maximum 5,495 ruimtedeelen koolzuur.

„ minimum 3,299 „ „

Dus gemiddeld 4,380 „ „

Als maximum 17,246 „ zuurstof.

„ minimum 14,968 „ „

Dus gemiddeld 16,033 „ „

Zoodat er gemiddeld ongeveer 4,782 ruimtedeelen zuurstof bij de ademhaling uit de dampkringslucht verdwijnen.

De stikstof schijnt volgens het ingesteld onderzoek geene verandering te ondergaan. De hoeveelheid uitgeademde waterdamp is aanzienlijk. Drijft men den adem tegen eene koude flesch, dan zal men spoedig waterdruppels ontwaren. Men meent, dat een volwassen mensch door uitademing in ieder etmaal een half pond water verliest. Daarenboven bevat de uitgeademde lucht, volgens Collard de Martigny, 0,003 procent bewerktuigde stoffen, die weldra het water kwalijkriekend maken. Vele vlugtige, sterk riekende stoffen, die zich in de maag bevinden, worden door de longen uitgewasemd, zoodat de uitgeademde lucht daarvan een eigenaardigen reuk verkrijgt, bij voorbeeld van kamfer, muskus en sterke dranken. Bij blaasverstopping stijgt zelfs ammoniak naar boven en vermengt zich met den adem, zooals door zoutzuur kan worden aangetoond. De verandering, die het bloed door de ademhaling ondergaat, kan door eene vergelijking van het bloed der longslagaderen en longaderen onderzocht worden, alsmede door het bloed, door aderlating verkregen, te vermengen met de verschillende gassen, die in- of uitgeademd worden. Het bloed der longslagader, dat door de aderen uit het ligchaam terugkeert en overal koolzuur opneemt en dus aderlijk bloed is, heeft eene donker roode kleur, die in de longen door het opnemen van zuurstof in eene lichtroode verandert om in dien staat, als slagaderlijk bloed, op nieuw uit de linker hartkamer door het ligchaam te worden gestuwd, waar het zijne zuurstof weder moet afstaan. De donkere kleur ontstaat door het koolzuur, zoo als wij kunnen opmerken, wanneer wij buiten het ligchaam eenig licht rood of slagaderlijk bloed in eene kom met koolzuur omschudden en vermengen. Hierbij blijkt tevens, dat het bloed het vermogen bezit om eene groote hoeveelheid koolzuur in zich op te nemen. Dat vermogen is bij aderlijk bloed voor koolstof gelijk 1, en voor zuurstof gelijk ½ en bij slagaderlijk bloed voor koolzuur gelijk 2 en voor zuurstof gelijk 1/6. Het koolzuur, dat door het bloed is opgeslorpt, kan er door middel van vermenging met dampkringslucht uitgedreven worden, en hierin ligt de grond van het vermoeden, dat de aangevoerde zuurstof in het ligchaam de verwijdering van het koolzuur veroorzaakt. Welke verdere veranderingen der bestanddeelen van het bloed door de verbinding met de ingeademde zuurstof plaats grijpen, wordt nog altoos met ijver onderzocht. Voorloopig mag men reeds aannemen, dat de chyl- en bloedbestanddeelen, door het gebruik van voedsel ontstaan, door de ademhaling zoodanige scheikundige wijziging ondergaan, die hen geschikt maakt, om de verbruikte bestanddeelen des ligchaams door andere te vervangen, of dat zij althans zoodanig worden omgezet, dat zij tot bevordering van de stofwisseling en tot ontwikkeling van dierlijke warmte en alzoo tot bestendiging van het leven kunnen dienen.

De ademhaling kan in een belemmerden toestand verkeeren, en hierdoor ontstaat eene ongesteldheid, die met den naam van dyspnoea of respiratio difficilis en in den ergsten graad met dien van orthopnoea bestempeld wordt. Ook bij aamborstigheid of asthma is zulk eene belemmerde ademhaling het voornaamste verschijnsel. Zij kan voorts ontstaan door elke belangrijke ongesteldheid der luchtwegen, door het opzwellen van de tong, van de halsklieren, van het verhemelte, en door ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp, waarbij deze vernaauwd wordt, zoo als bij valsche en ware croup, door long- en borstvliesontsteking, door borstwaterzucht, door hartziekte, door onderbuiksontsteking met opzwelling der ingewanden, door zenuwkoortsen enz. Voorts kunnen ziekten van de zenuwknoopen, van de hersenen, van het ruggemerg en vooral van het verlengde merg en zenuwongesteldheden in het algemeen eene belemmerde ademhaling veroorzaken. Ook bedorven lucht, ontstaan door de aanwezigheid van een groot aantal menschen en dieren in besloten ruimten, mijngas, koolzuur, dat zich door gisting van wijn en bier in de kelders verzamelt, kunnen eene belemmerde ademhaling veroorzaken. Wij hebben reeds vermeld, dat zij zich ook plotselijk kan vertoonen bij wonden, die tot in de borstholte doordringen. Zij berokkent den lijder eene ontzettende benaauwdheid. Waar zij zich vertoont, moet men de oorzaken opsporen en deze zoo mogelijk zoeken weg te nemen. Is dit ondoenlijk, dan zoeke de geneesheer door vermindering der benaauwdheid den toestand van den lijder dragelijk te maken.