Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Koorts

betekenis & definitie

Koorts (febris, van het Latijnsche woord fervere, dat gloeijen beteekent) is de naam van eene ongesteldheid, welke ontstaat door een veranderden toestand van het bloed, bepaaldelijk door eene aanmerkelijke vermeerdering der stofwisseling, verbonden met eene onnatuurlijke klimming der warmte. Zij is geene zelfstandige ziekte, maar een bijkomend verschijnsel van plaatselijke ongesteldheden der meest verschillende organen en kan eenigermate beschouwd worden als de openbaring van eene reactie, welke eene op ontsteking berustende bloedmenging of eene in het ligchaam aanwezige bron van ontsteking óp het geheele organismus uitoefent. Weleer hield men de koorts voor eene afzonderlijke ziekte, die zonder ontleedkundige oorzaak de ligchaamskrachten ondermijnde. Dit gevoelen werd door Broussais en door Schönlein bestreden.

Het bleek bij de sectie, dat bij de doodelijke koortsen steeds plaatselijke ongesteldheden voorhanden waren, zoodat de koorts als ziekte hare zelfstandigheid verloor en tot den rang van verschijnsel af daalde. Plaatselijke ongesteldheden kunnen op het geheele organismus slechts werken door het bloed, zoodat wij hierin de oorzaak van koorts moeten zoeken. Tot de koortswekkende stoffen rekent men de zoodanige, welke uit eene locale ziektebron I of van buiten in den vorm van smetstof in het bloed opgenomen worden en aldaar eene gistende werking voortbrengen. Dan ontstaat er eene sterke stofwisseling en een versnelde bloedsomloop, — alzoo eene bespoedigde verbranding en eene verhoogde warmte. Natuurlijk leidt de versnelde stofwisseling tot vermindering van het gewigt des ligchaams, — alzoo tot vermagering van den lijder, terwijl tevens de urine-afscheiding vermeerderd wordt.

Voorts heeft het gistende bloed en de verhoogde temperatuur een hoogst nadeeligen invloed op de regelmatige werking der hersenen en alzoo op het geheele zenuwstelsel. De lijder gevoelt onaangename gewaarwordingen in alle deelen des ligchaams, — zijne zintuigen bewijzen niet de gewone dienst, want alles draait hem voor de oogen en hij verneemt gesuis in de ooren, terwijl hij tevens voor licht en geluid zeer gevoelig is, — en ook zijn verstand is beneveld, want hij gevoelt zich ontstemd, lusteloos, ongeschikt voor arbeid des geestes, terwijl pijnlijke droomen hem benaauwen. Ook de bewegingszenuwen hebben van de koorts te lijden, zooals blijkt uit de zwakheid der willekeurige bewegingen, het trillen der leden bij geringe inspanning en zelfs uit kramptrekkingen. Evenzeer staan de zenuwen der bloedvaten onder haren invloed, zooals men kan opmerken in den versnelden polsslag en den slagaderkramp in het koude tijdperk. Voorts ziet men daarbij de spijsvertering in hare werking belemmerd, zooals blijkt uit gebrek aan eetlust, verstopping en hevigen dorst, terwijl ook de afscheidingen eene belangrijke wijziging ondergaan, vooral ten opzigte van de urine, het maagsap, de uitademing en de huiduitwaseming, waarover later.

De koorts begint gewoonlijk met een tijdperk van koude. De lijder huivert en rilt, hoe dik ook gekleed of onder de dekens gepakt: het is hem als werd hem koud water op den rug gegoten. Die huivering kan uren en zelfs dagen aanhouden en tot trilling overgaan. Gedurende dit tijdperk is de huid koel, bleek en blaauwachtig en heeft het voorkomen van ganzevel, en de lijder ademt snel, terwijl zijne tanden klapperen. Daarop volgt het tijdperk van koortshitte. Het gelaat en de geheele huid is rood en warm; deze laatste wordt klam, er ontstaat eene verligtingschenkende uitwaseming, en de lijder valt dan meestal in slaap. Die hitte ontstaat doordien de kramp der huidslagaderen, gelijk die gedurende het koude tijdperk zich openbaart, in verslapping overgaat. Dan stroomt het teruggehouden bloed met geweld in de vaten der huid, zoodat deze rood wordt en opzwelt.

Daar het koortsbloed eene verhoogde hitte bezit en eene grootere hoeveelheid bloed een aanzienlijker warmtebedrag aanvoert, is de huid wel eens brandend heet. Door die vermeerderde hoeveelheid bloed wordt alsdan ook de afzondering der zweetklieren aanmerkelijk verhoogd, en die afzondering, welke niet snel genoeg kan verdampen, vertoont zich in zweetdroppels. Omtrent de afscheidingen in het algemeen vermelden wij nog, dat bij den aanvang en bij het hoogste standpunt der koorts de afscheiding van speeksel, maag- en darmsap verminderd is, waarmede gebrek aan eetlust, eene trage spijsvertering en een moeijelijke stoelgang in het naauwste verband staan. Die verminderde afscheiding schijnt veroorzaakt te worden door eene eenigzins verlamde gesteldheid der klierzenuwen, voortkomende uit de hooge temperatuur en de verkeerde menging van het koortsbloed. De afscheiding van water en koolzuur in de longen kan men niet regtstreeks waarnemen, hoewel zulks voor de wetenschap van belang zou wezen; waarschijnlijk is de afscheiding van water in de longen vermeerderd, terwijl over de hoeveelheid koolzuur, bij koorts in de longen gevormd, de gevoelens verdeeld zijn. Beter zijn wij op de hoogte omtrent de huiduitwaseming. Deze is gedurende het tijdperk der hitte aanmerkelijk verhoogd, al schijnt ook de huid droog op het gevoel. De hoeveelheid zweet neemt toe met de temperatuur des ligchaams en met de versnelling der pols.

Ook blijkt het vermeerderd bedrag der huid- en longenuitwaseming uit de geringe hoeveelheid urine, zelfs bij het gebruik van veel vocht. De verandering, welke de urineafscheiding bij koorts ondergaat, is hoogst opmerkelijk: bij sterke koortskoude wordt eene vermeerderde hoeveelheid heldere, weinig geconcentreerde urine afgescheiden, daar het bloed zich in de binnenste deelen — alzoo ook in de nieren — ophoopt. Daar echter bij koortshitte het bloed naar de oppervlakte des ligchaams snelt en aldaar door uitwaseming zijne waterachtige bestanddeelen verliest, zoo is alsdan de hoeveelheid afgescheiden urine gering, en deze heeft eene roodachtig gele kleur en een vermeerderd soortelijk gewigt, alsmede een hooger pisstofgehalte. Trouwens terwijl een gezond mensch dagelijks 20 tot 25 Ned. wigtjes pisstof afscheidt, is dat bedrag gedurende de koorts, wegens den vermeerderden omzet van eiwitstof, 60 tot 80 Ned. wigtjes. Het gehalte van keukenzout in de urine is verminderd, — dat van piszuur en piszure zouten vermeerderd, zoodat de opgeloste bestanddeelen der urine bij afkoeling een neerslag geven. Eindelijk bevat de urine van den koortslijder meer phosphorzure zouten.

Vestigt men het oog op het vaatstelsel, dan ontwaart men, dat wegens de verhoogde werking van het hart de groote slagaderen sterker kloppen. De pols is bij den koortslijder nooit in een natuurlijken toestand. De polsslagen volgen elkander sneller op, — te sneller naarmate de temperatuur des ligchaams hooger wordt. Die vermeerderde snelheid is inzonderheid groot bij kleine kinderen en teedere vrouwen. Zij klimt bij eerstgenoemden in het eerste levensjaar van 130 — het normale getal — tot 160 en zelfs tot 200 slagen in de minuut, — bij kinderen van 2 tot 4 jaren tot 120, zelfs tot 140 en meer slagen, — en bij volwassenen, die er in gezonden toestand 72 tellen, tot 90, ja tot 120 in de minuut.

Elke beweging, elke gemoedsaandoening verhoogt bij den lijder dat aantal, en wel te meer, naarmate hij reeds zwakker is. De pols van den koortslijder heeft iets springends, doch is gedurende het koude tijdperk gespannen en onderdrukt. Tot de ongunstige verschijnselen behoort de dubbele (dicrotische) polsslag, waarbg de slagader zich tweemaal achtereen verheft; men neemt dien waar bij zware typhusgevallen en bij kraamvrouwenkoorts, en hij geldt als een bewijs voor eene verregaande uitputting van het zenuwgestel.

De belangrijkste koortsverschijnselen zijn echter die, welke met de temperatuur des ligchaams in verband staan. Een verhoogde warmtegraad is het eenige zekere teeken van de aanwezigheid van koorts. Men kan dien bepalen door middel van den thermometer. Hoewel dit reeds in de voorgaande eeuw geschiedde, bijv. door De Haen te Weenen, heeft men dat werktuig, vooral naar het voorbeeld van Traube en Wunderlich, eerst sedert het midden der tegenwoordige eeuw bij het waarnemen van koortslijders aangewend. Men moet op den daartoe bestemden thermometer gemakkelijk 1/10° C. kunnen aflezen, en men brengt hem bg de waarneming in den endeldarm of onder de tong, waar hij gedurende 5 minuten moet blijven, of onder de oksels, waar men de waargenomen temperatuur met ½° C. vermeerderen moet. Tenminste 2-maal daags moet die waarneming geschieden en men verkrijgt eene graphische voorstelling van den gang der koorts, wanneer men de uitkomsten der waarnemingen op een met ruiten bedekt papier opteekent, waarop de horizontale strepen de thermometerschaal en de verticale de waarnemingstijden aanwijzen. Men moet daarbij in het oog houden, dat de temperatuur bij een gezond mensxh, volgens den in den endeldarm ingebragten thermometer, afwisselt tusschen 36,8° en 38° C., zoodat men 37,5° C. als het gemiddelde kan beschouwen. Bij ziekten is de laagste warmtegraad veel verder van den hoogsten verwijderd, daar de eerste 33° C. en minder, en de tweede 44° C. en meer kan bedragen.

De hoogste temperatuur bij een koortslijder, bij wien men nog op herstelling mag hopen, is ongeveer 42° C., en men heeft waargenomen, dat zij bij stervenden nog een paar graden hooger was. Is 38° C. de grens der normale temperatuur, dan heeft men van 38° C. tot 38°5 C. een koortsachtigen toestand, — van 38°5 C. tot 39° C. een ligt koortsje — van 39° C. tot 40° C. koorts, — en van 40° C. tot 42° C. hevige koorts. Hoogere temperatuur is eene aankondiging des doods. Bij koortslijders is de temperatuurwisseling veel grooter dan bij gezonden. Bedraagt zij bij dezen op het meest 1°,2 C. zoo bereikt zij bij eerstgenoemden 6 of 7° C. Zij heeft daarenboven bij dezen zeer snel plaats. Bij tusschenpoozende koude koorts klimt de temperatuur in 2 of 3 uren 5° C. Men ziet haar dan tot omstreeks 40° C. verhoogd. Het punt der hoogste warmte wordt dikwijls reeds aan het einde van het koude tijdperk, doch gewoonlijk eerst in dat der koortshitte bereikt. Wanneer de temperatuur vervolgens weder snel daalt tot den gemiddelden stand, dan ontwaart men geene huivering, een bewijs dat deze niet veroorzaakt wordt door de temperatuur van het bloed, maar door het bloedgehalte der huid.

Koorts veroorzaakt eene vermindering van het gewigt des ligchaams, — alzoo vermagering van den lijder, slinking van vetweefsel en spieren, niet zoozeer wegens verminderde voeding als wegens vermeerderde stofwisseling. Bij hevige koorts bedraagt het gewigtverlies na 2 of 3 weken reeds 20 tot 30%.

Met betrekking tot den loop der koorts onderscheidt men drie tijdperken: het begin, midden en einde. Het eerste ontslaat langzamerhand of openbaart zich plotselijk door eene huivering. In het eerste geval neemt men eene geleidelijke verhooging waar der temperatuur, — in het tweede eene snelle klimming tot 40° C. Op dit tijdperk volgt het tweede, dat der koortshitte, hetwelk gewoonlijk langer duurt, namelijk eenige dagen tot 2 of 3 weken toe. De temperatuur blijft daarin nagenoeg op de eens bereikte hoogte. Volgt er genezing, dan heeft men daarna het derde tijdperk, hetwelk somtijds slechts weinige uren en ook wel 8 dagen en langer aanhoudt. De daling namelijk der temperatuur tot die van den gezonden mensch volgt somtijds na de crisis, waarbij de lijder zich op eens veel beter gevoelt, een rustigen slaap geniet, eene groote hoeveelheid urine met veel bezinksel ontlast en eene weldadige uitwaseming ondervindt. Somtijds echter daalt de koorts langzaam van hare hoogte, zoodat de met haar verbondene verschijnselen geleidelijk voor die van een gezonden staat plaats maken (lysis). Klimt echter de warmtegraad tot 42° C. en hooger, dan kan men zich niets goeds van den afloop voorspellen.

Men heeft verschillende vormen (typen) van koorts. De voornaamste zijn: aanhoudende koorts (febris continua), waarbij de dagelijksche temperatuurwisseling slechts 0°,5 C. tot 1° C. bedraagt, — nalatende koorts, (f. remittens), een gunstige vorm, die zich onderscheidt door eene dagelijksche temperatuurwisseling van 1° C. tot 2° C., en wel zóó, dat de warmte des avonds het hoogst en tegen den morgen het laagst is, — tusschenpoozende koorts, (f. intermittens), waarbij koortsaanvallen door koortsvrije tusschentijden gescheiden zijn. Bij elken aanval, aangekondigd door eene huivering, klimt de temperatuur in één of 2 uren tot 40 of 41° C.; daarop volgt een tijdperk van koortshitte dat 2 tot 4 uren aanhoudt, en daarna daalt de warmtegraad gedurende 8 tot 10 uren tot de normale hoogte. De koortsvrije tijd is verschillend van lengte, en naar mate van deze heeft men alledaagsche, anderdaagsche en derdedaagsche koorts (f. quotidiana, tertiana en quartana), enz., — en terugkeerende koorts (f. recurrens), bestaande uit 2 of 3 koortsaanvallen, welke eenige dagen duren en door koortsvrije tijdperken, desgelijks van eenige dagen, gescheiden zijn.

Voorts onderscheidt men eenige groepen van koortsen, zooals: ontstekingachtige koorts (f. synocha), die in haren zuiveren vorm bij hevige plaatselijke ontstekingen, bijv. bij long- en borstvlies-ontstekingen, voorkomt. Krachtige gestellen worden er door aangetast, en tot hare verschijnselen behooren: sterke huivering en aanmerkelijke daarop volgende hitte bij een hoogen warmtegraad van het bloed, eene krachtige, snelle pols, een rood gelaat, eene matige uitwaseming, sterke dorst, trage stoelgang, urine met veel bezinksel, terwijl de lijder onrustig is en ijlt. De prognose is voor sterke gestellen niet ongunstig. — Voorts zenuwkoorts (f. adynamica, atactica, torpida), ook rotkoorts genaamd. De lijder is daarbij opgewekt, doch zeer zwak; zijne wangen zijn vuil-rood, zijn gelaat is mager en ingevallen en zijne tong sterk beslagen, ja, met eene dikke bruine korst bedekt. Hij ijlt en kan den slaap niet vatten.

Bij een hoogen warmtegraad van den romp zijn de ledematen koud; hij zweet sterk en heeft eene frequente, vaak zwakke, wel eens dubbelslaande pols. De uitzigten zijn in zoodanig geval ongunstig, omdat de lijder de uitputting des ligchaams moeijelijk kan te boven komen. — Eindelijk ververmelden wij de afgaande koorts (f. hectica), welke zich gewoonlijk bij verval van krachten openbaart. Vaak heeft de lijder goeden eetlust en verteert de spijzen naar behooren, en toch wordt hij bij den dag steeds magerder en zwakker. Hij heeft eene sterke uitwaseming in den morgenstond, achtervolgd door een gevoel van sterke vermoeidheid, soms gepaard met buikloop. De prognose is hier gewoonlijk zeer ongunstig, daar zoodanige koorts lang duurt en de krachten des ligchaams uitput.

Men moet koorts geenszins gering achten, daar zij, zonder de ongesteldheid in rekening te brengen, waaruit zij voortvloeit, het leven van den lijder in gevaar brengt, en wel te meer naarmate zij langer aanhoudt, geregelder voortschrijdt en van hooger temperatuur vergezeld gaat. Vooreerst ondermijnt zij het ligchaam door versnelde stofwisseling, doorgaans gepaard met gebrek aan eetlust, en in de tweede plaats brengt de verhoogde temperatuur van het bloed stoornis in de voeding van de bestanddeelen van hersenen, lever, nieren, hart en spieren, zoodat deze ontaarden en ongeschikt worden voor hunne verrigtingen, zooals uit een microscopisch onderzoek duidelijk gebleken is. Het koortsbloed veroorzaakt even langzaam als zeker eene verlamming van het hart en van de hersenen, alzoo den dood. Warmtegraden van 40° C. tot 41½° C. veroorzaken dien reeds na 2 of 3 weken door gemelde verlamming. Daarentegen wordt nalatende koorts, waarbij de warmtegraad in den ochtend veel geringer is, vaak maanden aaneen verdragen, terwijl tusschenpoozende koorts eerst na lang aanhouden een aanmerkelijken invloed heeft op het gestel.

Bij de geneeskundige behandeling van koorts dient men er dus in de eerste plaats op bedacht te wezen de hooge temperatuur van het bloed te verlagen. Hiertoe strekt vooral het gebruik van een koud bad, somtijds 3- of 4-maal op een dag of nog vaker, waarbij men zich niet moet laten weêrhonden door den tegenzin van den lijder. Men late hem in zulk een bad, hoewel niet kouder dan 20° C., 5 tot 10 minuten vertoeven, en doe er liefst een stortbad op volgen. De temperatuur des ligchaams daalt daardoor van 40° C. tot 38° C. en de toestand van den zieke wordt aangenamer. Somtijds veroorzaakt het baden onmagt, omdat de krachten reeds te veel geweken zijn, doch men geve in zoodanig geval opwekkende middelen, goeden wijn, koffij, chinine of iets dergelijks. Aan eene volgehouden behandeling met koud water biedt de koorts slechts zelden wederstand; als de lijder daarbij bezwijkt, zouden ook andere middelen hem niet geholpen hebben. Iedere koortszieke moet zich, behalve in het tijdperk van koude, hetwelk de warmte van het bed vereischt, in eene koele kamer ophouden, waar de warmte niet hooger is dan 19° C., en zeer ligt gedekt worden, terwijl het er niet ontbreken mag aan frissche lucht. Een ander middel om de temperatuur van het bloed te verlagen is de chinine.

Deze komt inzonderheid bij tusschenpoozende koorts te pas en werkt het best, wanneer zij gegeven wordt op den tijd, die de snelle temperatuurverhooging voorafgaat. De koortsaanval wordt daardoor verzacht cf geheel onderdrukt. Het is dan ook van belang chinine in groote giften — althans van 1 Ned. wigtje — toe te dienen. Ook bij aanhoudende koorts geeft men chinine, om den warmtegraad van het bloed te verlagen, de werking van het hart te versterken en de verlamming der hersenen te voorkomen. Eene belangrijke rol vervullen bij de behandeling van koorts de opwekkende middelen, en behalve de chinine staat aan het hoofd van deze de wijn, vooral de alkoholrijke zuidelijke wijn; eenige eetlepels vol of des noods een glas vol verwijderen de nadeelige gevolgen van het koude bad, herstellen de uitgeputte krachten en bestrijden de verlamming der hersenen.

Eene bloedaftapping komt bij koorts volstrekt niet te pas. Men moet den koortszieke geen honger laten Ijlden, maar hem op verlangen ligt verteerbare spijzen verschaffen, bepaaldelijk zulke die de temperatuur des ligchaams, niet verhoogen. Hiertoe behooren melk, zacht-gekookte eijeren, dunne soep en eene kleine hoeveelheid goed gebraden vleesch, terwijl hij zijn dorst met koud water, vermengd met eenig sap van chinasappels of citroenen, mag stillen. Eindelijk dient men vooral te letten op een geregelden stoelgang en dezen, zoo hij ontbreekt, door lavementen of door glauberzout bevorderen.

Eene theorie van de koorts te geven is tot nu toe ondoenlijk, daar wij nog onbekend zijn met de regeling der warmte in het dierlijk ligchaam. Alles schijnt er op te wijzen, dat in de hersenen een warmte-regelend orgaan bestaat, hetwelk in het gezonde ligchaam een warmtegraad onderhoudt van 37°,6 C. Is nu door eene verkeerde bloedmenging dat geheel van verschijnselen ontstaan, hetwelk wij met den naam van koorts bestempelen, dan bevindt zich de warmtegraad des ligchaams op een hooger punt, en gemeld centraal-orgaan zoekt het daarop te houden. Omtrent de regelmatige afwisseling van zieke en gezonde tijdperken bij tusschenpoozende koorts verkeeren wij echter in de duisternis eener volkomene onwetendheid, en de geleerde moet nog komen, die door eene ontdekking der oorzaken van dat verschijnsel even grooten roem zal behalen, als Harvey door de ontdekking van den omloop van het bloed.