Aconitum, bij ons bekend onder den naam van akoniet, monnikskap of stormhoed, is een plantengeslacht van de familie der boterbloemachtigen (ranunculaceën). Het heeft een bloemachtig gekleurden, vijfbladigen kelk, en het bovenste kelkblad is helmvormig. De bloembladen zijn lang genageld en eindigen naar boven in eene stompe, honigbevattende spoor en naar voren in eene tweespletige lip. De aconitum napellus Störk of gewone monnikskap heeft een opgerigten stengel, die zich tot meer dan manshoogte verheft.
Hare bladeren zijn handvormig gedeeld met vinspletige lobben. Zij draagt donker blaauwe bloemen, groeit in de bergwouden van Midden-Europa in het wild en wordt in onze tuinen als sierplant gekweekt. Voorts heeft men de bonte monnikskap (a. variegatum) met lichter bloemen, en de gele monnikskap (a. lycoctonum L.) met gele bloemen. Al die soorten, en bovenal de blaauwbloemige, zijn zeer vergiftig. Het gevaarlijkst is de wortel, dan volgen de bladeren en stengels en eindelijk de zaden. De vergiftige werking ontstaat door eene organische basis, aconitine genaamd, eene witte, bittere, poederachtige zelfstandigheid, die zich niet gemakkelijk in water, maar zeer gemakkelijk in wijngeest en aether oplost. Een grein aconitine doodt den mensch in den tijd van ongeveer een half uur. Daarenboven bevat de monnikskap nog eene eigenaardige scherpe stof, die na het bloeijen verdwijnt, maar bij haar gebruik walging, braking, pijn in de keel en maagpijn veroorzaakt. Eene tinctuur van monnikskap wordt in de geneeskunde gebruikt. Bij vergiftiging met deze plant gebruikt men plantenzuren als tegengif. De bijen halen uit de bloemen der monnikskap vergiftigen honig, en er zijn voorbeelden van, dat varkens, die in een tuin kwamen snuffelen en er van de bladeren der monnikskap aten, dit bedrijf met den dood moesten bekoopen.