Abessinië, ook wel Abyssinië,of eigenlijk Habesj genaamd, is een Afrikaansch gewest, dat in het noordoosten tusschen 16° en 11° N.B. en in het noordwesten tusschen 13° en 7° N.B. en tusschen 53° en 61° O.L. besloten is. De naam komt van het Portugeesche Abexius, dat een afleiding is van het Arabische Habaschah: ophooping van menschen van verschillende stammen, maar deze benaming wordt door de inboorlingen zelven niet gebruikt, zij noemen zich: inboorlingen van Ityopya, en Theodorus noemde zich ook: Negus van Ethiopië.
In het oosten strekt het zich met eene breede, lage kustvlakte uit langs de Roode Zee en het is voor ’t overige eene woeste bergstreek met tafelvormige trachieten basaltgevaarten en enge, diepe kloven. De talrijke hoogvlakten, die zich tot eene gemiddelde hoogte van 2000—2400 el verheffen, zijn doorgaans verstoken van boornen, maar sommige met gras bedekt. De hoogvlakten van Godsjam, die van Sjoa en die van Woggéra zijn omstreeks 2800 el hoog, en die van Saman 3400 el. Daar verheffen zich allerlei woeste bergtoppen, dikwijls zoo steil, dat men ze niet zonder hulp van ladders en touwen beklimmen kan, terwijl elders platte gevaarten mild besproeid zijn en een overvloed van gewassen dragen. Aanzienlijke bergketens loopen er over heen, zoo als de Samanketen, die zich in den Detsjen tot 4600 el, in den Boahit tot 4400 el, in den Bas Dazam tot 4800 el en in den Aboe-Yared tot 4700 el verheft. Bij laatstgenoemden berg ligt de Selki-pas ter hoogte van 4000 el. Achter deze bergketen vindt men oostwaarts eene rjj van hoogvlakten en meren, waarop weder eene bergketen volgt met toppen ter hoogte van 3000 tot 4400 el, wier helling naar de oostelijke kustvlakte afdaalt.
Abessinië is, wat zijn klimaat betreft, in drie gewesten verdeeld, namelijk: dat der Kallas, moerassige vlakten, ten noorden, westen en waarschijnlijk ook ten zuiden van het hoogland gelegen; zij verheffen zich ter hoogte van 1000 tot 1600 el en zijn met katoen-, gom-, ebbenhout-, tamarinde-, mekkabalsem- en koffijboomen, met suikerriet, bananen en dadelpalmen bedekt, — voorts met digt kreupelhout, waar leeuwen, olifanten, panters, zebras, giraffen, antilopen, groote slangen en gevaarlijke schorpioenen hun verblijf houden, — dat der Waina-degas, ter hoogte van 1600 tot 3000 el met een verkwikkend klimaat, met Europesche boomvruchten, talrijke graanlanden en met vee bevolkte weiden, — en dat der Degas, ter hoogte van 3000 tot 4600 el, waar de temperatuur hier en daar beneden het vriespunt daalt.
De bodem is er over het geheel van vulkanischen oorsprong. Trachiet- en lavagevaarten en uitgebrande kraters zijn er in grooten getale aanwezig. In het binnenland ligt het Tsana-meer, dat door vulkanische gebergten is omringd, waaruit onderscheidene warme bronnen ontspringen. De eilanden in dat meer schijnen voormalige kraters te wezen, en zelfs het geheele meer heeft op sommige reizigers den indruk gemaakt' van een reusachtigen vuurmuil.
Abessinië is gedurende den regentijd overvloedig van water voorzien, maar heeft in het drooge saizoen groot gebrek aan vochtigheid. De voornaamste rivier is er de Abaï, die bjj den berg Giesj ontspringt, met kracht door het Tsana-meer vloeit, en verder gedurende haren kronkelloop over eene lengte van 25 mijlen door talrijke katarakten een duizendtal ellen daalt.
De bevolking bestaat er uit een aantal stammen, wier huidkleur tusschen zwart en olijfgeel afwisselt. Van ouds heerscht er de Christelijke godsdienst, maar deze is er met vele ceremoniën en tooverformulieren vermengd, en ook de Joden en Mohammedanen hebben er zich gevestigd. Dr. Henry Blanc, één der onlangs bevrijde gevangenen, beschouwt de ingezetenen van Abessinië als nakomelingen van verschillende volkeren, welke in die gewesten zijn doorgedrongen.
De Abessiniërs staan op een zeer lagen trap van ontwikkeling en beschaving. Naast enkele deugden, zoo als gastvrijheid en gehechtheid der kinderen aan de ouders, bezitten zij de verfoeijelijkste ondeugden. Zij werken zoo weinig mogelijk, wonen in ellendige hutten en voeden zich met zeer eenvoudige spijzen. Eene welingerigte maatschappij is er nog ver te zoeken.
Het rijk bestond tot op de heerschappij van den Negus of keizer Theodorus voornamelijk uit de volgende rijken: Tigré, door de Mareb en Takazzé besproeid, met de steden Adowa, Arom en Antalo, — Amhara met de hoofden residentiestad Gondar, die 8000 inwoners telt, — en Sjoa met de steden Angóllola en Ankáber. Daarenboven heeft men er de bergdistrikten Goeragoeé, Kamboeat, het rijk Enarea, en de bergstreken Wollâmo en Gingiro.
Het opperhoofd der Christelijke kerk is er de Aboena, die te Gondar zijn verblijf houdt, terwijl de monniken, wier aantal in Sjoa alleen reeds op 12000 wordt geschat, onder het opzigt staan van den Etsjege of grootprior van het klooster Debra Libanos in Sjoa.
Van de geschiedenis van Abessinië vermelden wij enkel de gebeurtenissen van den jongsten tijd.
In 1838 kwam in Adowa, de hoofdstad van Tigré een zekere Sapeto met twee andere Franschen, die door den Koning Ubieh goed ontvangen werden en met zulk een ijver voor het Katholicismus werkzaam waren, dat zij weldra eene gemeente van honderd zielen om zich verzameld hadden. Deze zonden eene bode naar den Paus, en verzochten hem hun een priester te zenden. Hierop kwamen in 1839 eenige zendelingen naar Abessinië, aan wier hoofd de bekwame Giustino de Jacobis stond.
Maar in Adowa was reeds vroeger eene Anglicaansche missie gevestigd, die tot hiertoe van Ubieh geene moeite hadden ondervonden. Dit werd nu weldra anders; de Protestantsche zendelingen moesten het rijk van Tigré verlaten en namen de wijk naar Sjoa, waar zij evenwel slechts weinig bijval vonden.
De Engelsche politiek meende toen tusschenbeiden te moeten komen en zond een gezantschap onder aanvoering van den Majoor Harris naar Sjoa, doch door de tegenwerking van eender opperhoofden van een der Gallastammen, bemoeilijkt, verplaatste dit gezantschap zich weder naar Tigré, vanwaar het door den Koning Ubieh verjaagd werd.
De Roomsche missie onder Jacobis had intusschen belangrijke vorderingen gemaakt, totdat zij zich eindelijk ook door de omstandigheden liet verrassen. In 1841 had namelijk Koning Ubieh eene deputatie naar Egypte gezonden, om van den Koptischen patriarch te Alexandrië een nieuwen Aboena, of bisschop van Abessinië te verzoeken; de Katholijke zendeling Jacobis was in het gevolg dezer deputatie. Dit werd eene rijke bron van twist, waarbij Katholijken en Protestanten elkander wederkeerig beschuldigen; zooveel is echter zeker dat de Anglikaansche zendelingen de benoeming van een jong mensch Andreas wisten door te drijven, die in de school van den Protestantschen zendeling Liever onderwezen was. Hij werd onder den naam van Abba Salama tot patriarch gewijd, en heeft sedert een grooten invloed op de gebeurtenissen gehad. Pater Jacobis was over deze teleurstelling woedend en zocht steun bij de Fransche en Sardinische gezanten, door wier medewerking hij verlof zocht te verkrijgen tot den opbouw van Katholijke kerken in Abessinië.
De Aboena deed kort na zijne benoeming den Koning Ubieh in den ban, en toen deze banvloek zonder gevolg bleef, schreef hij naar Kairo, om van den Koptischen patriarch aldaar de afkondiging van den grooten banvloek tegen Ubieh te verkrijgen; tegelijkertijd excommuniceerde hij ook den Koning van Sjoa. Eenigen tijd daarna verzoende hij zich echter met den Koning van Tigré, ten einde beter in zijne vervolgingen tegen Jacobis en de Katholijken te slagen, die nu eenen beschermer vonden in Ras-Ali, den Koning van Amhara. Politieke verwikkelingen voegden zich bij deze godsdiensttwisten. Theodorus, toen nog bekend als Kasai, trok tegen zijn schoonvader Ras-Ali op, versloeg hem en keerde toen zijne wapenen tegen Ubieh, den Koning van Tigré. Eindelijk kwam hij in Februarij 1854 met dezen tot eene overeenkomst, om een soort van Rijksdag bijeen te roepen, waarop de rijksgrooten en grootwaardigheidsbekleeders beslissen zouden, wie hunner voortaan heerscher over Abessinië zoude zijn. Beiden beloofden bij eede zich aan de uitspraak van den Rijksdag te zullen onderwerpen. Kasai wist te bewerken, dat de Aboena bjj den Rijksdag tegenwoordig was, en dat Jacobis, die geweigerd had Gondar te verlaten, gevangen genomen werd.
De Rijksdag toonde echter groote geneigdheid om Ubieh den Koning van Tigré den troon toe te wijzen, en Kasai veranderde daarop plotseling van partij, zoo zelfs dat hij met Jacobis onderhandelde. “Gij zult mij tot Koning kroonen en zalven,” zeide hij, “en ik beloof u, dat ik Katholijk zal worden en mijn volk tot de Roomsch Katholijke kerk helpen bekeeren.
Tegelijkertijd verliet Kasai den Rijksdag en trok met zijn leger tegen Ubieh op. De Aboena deed den meineedigen Kasai in den ban, maar ontving het volgende antwoord: “Als Aboena Salama mij in den ban doet, dan spreekt Aboena Jacobis mij weder vrij.” Evenwel knoopte hij in stilte onderhandelingen met Aboena Salama aan, die nu de zaak van Ubieh liet vallen en Kasai, in 1855 tot Negus van Ethiopië deed uitroepen, onder voorwaarde evenwel, dat Jacobis en alle Katholijken uit het land gebannen zouden worden. Kasai trok nu tegen Ubieh op en ontmoette hem bij het dorp Debreskieh. Na een bloedig gevecht werd Ubieh geslagen; hij werd gewond en gevangen genomen en zijn oudste zoon sneuvelde, maar Kasai liet zich twee dagen later plechtig in de kerk van Debreskieh tot Negus of Keizer van Ethiopië kroonen en zalven, en nam daarbij den naam van Theodorus aan.
De Engelsche Protestanten beschouwden den zegepraal van Theodorus als de hunne, en beijverden zich daarvan partij te trekken. Doch Theodorus had door al het gebeurde weinig met de zendelingen op, ofschoon hij hun aanvankelijk in vele opzigten de vrije hand liet, maar toch drong hij er bij zijne Engelsche vrienden Bell en Plowden voortdurend op aan, dat zij hem geene zendelingen, maar nuttige lieden, die een handwerk verstonden zouden zenden.
De Katholijken zochten nu met behulp van Napoleon III het verlorene in Abessinië te herwinnen, en Theodorus, hiertoe waarschijnlijk aangespoord door den wapenroem van het Fransche leger, was een tijd lang niet afkeerig van een verbond met Frankrijk, te meer niet omdat hij toen met den Aboena in twist was. Keizer Napoleon schreef daarop in 1863 een eigenhandigen brief aan Theodorus, en verzocht hem om vrije toelating voor de Katholijke zendelingen. Dit schrijven evenwel verbitterde den Negus zoodanig, dat hij den brief in stukken scheurde en vertrapte, en oogenblikkelijk den Aboena liet halen en zich met hem verzoende.
De Franschen ondersteunden nu de opstandelingen in de grenslanden, en verkregen van de vorsten, welke zij daar erkenden, verschillende landstreken, zooals de haven van Zoela in de baai van Annesley, en de haven van Obok aan de Roode Zee.
De Engelsche politiek meende dit niet rustig te mogen aanzien, en verkreeg voor Engeland het bezit van onderscheidene belangrijke punten als Kamaran, de Dahlak Archipel, Abb-el Koeri en de Moesjasch eilanden, terwijl zij als tegenwigt voor Frankrijks invloed de uitbreiding van de Turksche magt op de kusteilanden der Roode Zee in de hand werkten.
Theodorus zocht nu eene nadere aansluiting met Engeland, en schreef daartoe een eigenhandigen brief aan Koningin Victoria. Deze brief geraakte door een onverklaarbare achteloosheid aan het Engelsche ministerie zoek, en bleef dus onbeantwoord. Dit wekte den toorn van Theodorus op, en daarbij kwam nog dat de Engelschen in naauwe verbinding stonden met den Onderkoning van Egypte, die de provincie Takka aan de noordelijke grenzen van Abessinië gelegen, bezette en daar de Mohamedaansche Godsdienst begunstigde. Toen nu in 1865 de Ottomaansche Porte de Afrikaansche eilanden in de Roode Zee, en daaronder ook Massowah, op de kust van Abessinië, aan Egypte afstond, schreef Theodorus zulks aan Engelschen Invloed toe. Te vergeefs liet het Engelsche ministerie zich verontschuldigen over zijne onachtzaamheid; Theodorus weigerde die te ontvangen, en wilde nu eens aan de Europeanen toonen wie hij was; hij liet den Engelschen Consul Cameron, benevens alle agenten en zendelingen gevangen nemen, en weigerde hardnekkig vier jaren lang hunne uitlevering.
Trotsch op zijne legermagt en steunende op de sterke ligging des lands, wilde hij van niets hooren, terwijl hij zich door zijn willekeur en wreedheid meer en meer den haat zijner rijks-grooten berokkende. Deze laatste omstandigheid bragt voorzeker veel toe tot het ultimatum hem door de Engelsche regering gesteld, waarvan de verwerping eindelijk den oorlog van 1867 ten gevolge had. Engeland rustte een aanzienlijke legermagt uit onder bevel van Lord Napier, die met groot beleid zich de bijzondere omstandigheden, waarin Theodorus zich door zijn despotismus gebragt had, ten nutte wist te maken. Theodorus verschool zich in de sterke bergvesting Magdala, waar hij weldra ingesloten werd. Moedig stelde hij zich te weer, maar het verraad, dat de Engelschen voor Magdala gebragt had, bragt hen ook daar binnen. Theodorus sneuvelde bij de bestorming zijner hoofdstad, nadat hij in de laatste ure de gevangenen had teruggezonden. Met hem sneuvelde de Aboena Salama. De dood van Theodorus eindigde den oorlog; de Engelschen trokken zich terug, en lieten het land ten prooi aan de schromelijkste anarchie; verschillende stamhoofden betwisten elkander het oppergezag en even als voor twintig jaren staan Katholijke en Protestantsche zendelingen weder vol verbittering en godsdiensthaat tegen elkander over. Als de Mohamedanen getuige zijn van zoovele kuiperijen, is het dan te verwonderen, dat zij niet veel achting hebben voor het Christendom?