Roode Zee (De), door de Arabieren Bahr el Ahmar of Bahr el Hedsjaz geheeten, is eene golf in het noordwestelijk gedeelte van den Indischen Oceaan, welke zich in noordwestelijke rigting uitstrekt tusschen Azië en Afrika, en Arabië van Egypte scheidt, zoodat deze slechts door de thans ook doorsnedene landengte van Suëz met elkander verbonden zijn. De oorsprong van den naam dezer golf is onzeker. Zij heeft van de straat Bab el Mandeb (22 Ned. mijl breed), die haar met de Golf van Aden in gemeenschap stelt, tot aan Suëz eene lengte van 2140 Ned. mijl en eene grootste breedte — op 16° N. B. — van 350 Ned. mijl. Zij wordt aan de uiteinden allengs smaller en ontleent haar waterhoofdzakelijk aan de Indische Zee, daar slechts tijdelijke stortbeken, maar geene rivieren zich derwaarts spoeden.
In het noorden splitst zij zich in twee boezems, die het Sinaïtisch Schiereiland insluiten. De oostelijke, te voren naar de stad Aelana (Aïla) Sinus Aelaniticus geheeten, draagt thans den naam van Golf van Akaba, en de westelijke, vroeger Sinus Heroopolites, dien van Golf van Suëz. Waar in den Bijbel sprake is van de Roode Zee, wordt de westelijke boezem bedoeld, aldaar ook wel Schelfzee (Rietzee) genoemd, omdat zij met bamboesriet begroeid en zeer ondiep is. Haar water heeft eene fraaije blaauwe kleur, doch deze is boven de klippen lichter en groenachtig. Hare kusten zijn over het geheel woest, zandig of rotsachtig en schraal bevolkt, en daarachter verheffen zich bergen ter hoogte van 1300 tot 2300 Ned. el. De eb en vloed levert er een verschil van waterstand van 1 tot 2 Ned. el, en in het midden is zij 400—600, ja op enkele plaatsen 1000 vadem diep, terwijl men langs de kust talrijke koraalriffen en koraaleilanden aantreft, die er de scheepvaart blootstellen aan gevaren, welke nog vermeerderd worden door de heerschende winden en het ontbreken van veilige havens. Groote zeilschepen kiezen alzoo gewoonlijk den weg rondom de zuidspits van Afrika, doch stoombooten houden het midden van de Roode Zee, terwijl kleine Arabische vaartuigen nabij de kust hier en daar achter de koraalriffen veilige wijkplaatsen vinden. Van ouds is de scheepvaart er zeer levendig.
Reeds in de dagen van Salomo zond men er uit de havens van Eziongeber en Elath schepen naar Ophir. Onder de heerschappij der Ptolemaeussen en der Romeinen nam de scheepvaart uit Berenice en Myus Hormus naar Indië eene hooge vlugt. In de middeneeuwen dreven er Venetië, Genua, Pisa, Marseille en andere aan de Middellandsche Zee gelegene steden een levendigen transito-handel. Na het ontdekken van den waterweg rondom de Kaap de Goede Hoop en na de vestiging der Turksche heerschappij in Egypte kwam het handelsverkeer op de Roode Zee langzamerhand in verval, doch het nam weder toe door den Britsch-Indischen handel van Bombay over Suëz, vooral na hetgraven van het Kanaal van Suëz (zie aldaar). Thans wordt de Roode Zee bezocht door de stoombooten van verschillende groote maatschappijen terwijl het verkeer langs de kusten bevorderd wordt door Arabische zeilschepen en Egyptische stoombooten, welke laatste om de 14 dagen zich naar Dsjidda, Saoeakim en Massaoea begeven, en vanhier naar Suëz terugkeeren. Andere belangrijke havens heeft men er te Kosseïr, Yenba (Jembo) en El Woedsj.