Aberratie (afdwaling) van het licht. Wij kunnen de hemelligchamen zien, omdat zij lichtstralen uitzenden naar ons oog. Wij onderstellen derhalve, dat eene ster zich bevindt in de rigting van den lichtstraal, die op ons netvlies valt. Ondergaat nu zulk een lichtstraal gedurende zijn togt van de ster naar ons oog eene afwijking van de regte lijn, dan wanen wij die ster op eene andere plaats te zien dan daar, waar zij zich werkelijk bevindt.
Wij willen dit door een voorbeeld ophelderen. Plaats op het onderstel van een wagen eene ton en ga zelf in die ton zitten, zoodat de wanden hoog boven uw hoofd uitsteken. Wij onderstellen, dat gij u juist in het midden van de ton nederzet met het gelaat voorwaarts, naar de zijde der paarden gekeerd, en dat de ton cylindervormig is. Nu begint het te regenen bij eene volkomene windstilte. Gij ziet omhoog, en elke loodregt nedervallende droppel, die het midden der ton-opening bereikt, daalt in uw oog neder. Gij ziet dus in de rigting van de plaats, waar de droppel is ontstaan. Maar nu begint de wagen voort te rijden. De droppel, die in het midden der ton-opening aankomt, moet nog een kleinen weg afleggen, eer hij uw oog bereikt, maar gedurende dien tijd zijt gij met den wagen voortgesneld , zoodat hij niet in uw oog, maar achter u nedervalt. Toch komt er een droppel in uw oog, namelijk die, welke nabij den voorsten rand de ton heeft bereikt en van hier — wegens het voortrijden van den wagen — langs eene schuinsche lijn naar uw oog gaat.
Bij de waarneming der hemelligchamen heeft iets dergelijks plaats, wat wij ons ligt kunnen voorstellen, wanneer wij de ton vervangen door de buis van een kijker. Ons oog bevindt zich in het midden der onderste opening en wij rigten de bovenste naar de lichtstralen, die van eene ster zich naar de aarde spoeden. Die lichtstralen zouden loodIijne wezen, indien er zich geen straalbrekendei dampkring (hierover later) tusschen de ster en het oog bevond, en indien het oog onverwrikt op dezelfde plek bleef. Wij weten echter, dat de aarde — en dus ook het oog — zich voortspoedt met eene snelheid van ruim vier geographische mijlen in eene seconde langs hare loopbaan, terwijl het licht in dien tijd bijna 42 000 mijlen doorloopt. De baan van de eerste heeft dus in denzelfden tijd de lengte van 1/10172 van die van het laatste. In eene buis, die juist op de standplaats eene ster gerigt is, kan de lichtstraal van deze dus niet vallen. Willen wij dien opvangen, dan moeten wij de buis iets doen hellen naar de zijde, waarheen de aarde zich begeeft. Dan dringt de midden in de bovenste opening der buis vallende lichtstraal ook in ons oog. Maar in die rigting, waar wij nu de ster meenen te zien, bevindt zij zich niet. Den afstand nu tusschen de ware en de gewaande plek van het hemellicht noemen wij de aberratie (afdwaling) van het licht.
Daar het oog, dat een jaar lang dezelfde ster blijft waarnemen, in eene ellips is rondgeloopen, heeft het gedurende dien tijd die ster achtereenvolgens op gewaande plaatsen gezien, die te zamen de aberratie-ellips vormen. De halve middellijn van deze vertoont zich onder een hoek van 20",27, die den naam draagt van, aberratie-hoek. Immers wij zeiden reeds, dat de snelheid van de aarde langs hare loopt aan 1/10172 is van die des lichts. De straal van de loopbaan der aarde (als men die loopbaan als een cirkel beschouwt, zoodat zij een omvang heeft van 1296000") is gelijk aan een omvang, gedeeld door tweemaal π (het getal, dat de betrekking uitdrukt tusschen een omtrek en de middellijn van een cirkel) dus =12.96000”/6.283184= 206264",85. Deelt men deze uitkomst door het straks vermelde verhoudingsgetal 10172, dan verkrijgt men 20",27 voor den aberratiehoek. Deze uitkomst stemt vrij wel overeen met die van Bradley — een Engelsch sterrekundige, die het eerst de aberratie opgemerkt heeft (1727), daar hij bij het onderzoek naar de parallaxis (verschilzigt) van de vaste sterren waarnam, dat deze zich voor het oog van den aanschouwer jaarlijks om hare ware standplaats bewegen in kleine ellipsen, wier groote as, evenwijdig aan het vlak van de loopbaan der aarde, steeds eene lengte heeft van ruim 40". De aberratie is een regtstreeksch bewijs voor den omloop der aarde om de zon.