Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Vreemdelingen

betekenis & definitie

Vreemdelingen zijn alle personen, die niet tot de Nederl. staatsgemeenschap behooren. (Zie ook art. 12 der wet op het Ned. en Ingezetenschap van 12 Dec.

1892, Stbl. No 268, zooals dat art. gewijzigd is bij de wet van 10 Febr. 1910, Stbl.

No 56). Tusschen een bepaalden staat en de vreemdelingen bestaat geen natuurlijk verband. Volgens het volkenrecht kunnen dezen daarom geen aanspraak maken op de bescherming en den bijstand, waarop de onderdanen van zulk een staat recht hebben. Op diens grondgebied behoeven zij niet te worden toegelaten. Bevinden zij zich daar reeds, dan kunnen zij, zelfs na toelating, worden verwijderd. Zoolang die verwijdering niet heeft plaats gehad bestaat er natuurlijk wel een rechtsverhouding tusschen hen en den staat, onder wien zij verblijven en aan wiens gezag zij zich moeten onderwerpen. Maar die rechtsverhouding behoort meer tot het inwendige recht der staten dan tot het volkenrecht; indien er ten minste - en dit geldt voor al het voorafgaande - geen verdragen bestaan, waaruit het tegendeel voortvloeit.

Bij de beschouwing van het inwendige staatsrecht ten opzichte van vreemdelingen moet men onderscheid maken tusschen het zoogenaamde publiek- en het privaatrecht. In het privaatrecht heeft de uitzonderingstoestand, waarin de vreemdelingen zich vroeger bevonden, reeds lang geleden plaats gemaakt voor een nagenoeg volkomen rechtsgelijkheid met de onderdanen. Dit is ook in Suriname en Curagao het geval. De artt. 4 van de Regeeringsreglementen geven aan allen, die zich op het grondgebied van deze koloniën bevinden gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goed, en volgens de Algemeene Bepalingen van Wetgeving behoorende bij de codificatie van 1868 (niet in G.B. en P.B. opgenomen) is het burgerlijk recht voor allen hetzelfde. De enkele uitzonderingen op dit laatste beginsel zijn van ondergeschikt belang. Maar deze rechtsgelijkheid kan natuurlijk niet verhinderen dat de vreemdelingen soms aan hun eigen wetten onderworpen blijven.

Daardoor kunnen botsingen ontstaan tusschen verschillende wetgevingen (men denke bijv. aan gemengde huwelijken, aan sterfgevallen van onderdanen in den vreemde, enz. enz.). Deze botsingen of conflicten brengen ons op het terrein van het zoogenaamde Internationale Privaatrecht. Wel is waar zijn de hoofdbeginselen, volgens welke die conflicten moeten worden opgelost, naar het voorbeeld van het moederland opgenomen in de zoojuist genoemde Algemeene Bepalingen, die tot het nationale privaatrecht behooren; maar deze regelen voorzien niet voldoende in de veelsoortige moeilijkheden, die zich kunnen voordoen. Daarom is men sedert eenigen tijd bezig met de regelen voor de oplossing van die conflicten in internationale overeenkomsten vast te leggen. De meeste van die overeenkomsten kwamen te 's-Gravenhage tot stand. In de verdragen betreffende het huwelijk, de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed, en de voogdij van minderjarigen is de werking tot Europa bepaald en zijn de koloniën uitgesloten (Stbl. 1903 Nos. 231-233 resp. artt. 9, 10 en 10). In die omtrent het huwelijksgoederenrecht, (Stbl. 1907 No. 198 en 1912 No. 285, art. 12 lid 2) de curateele (Stbl. 1907 No. 199 en 1912 No. 286 art. 16, lid 2) en de burgerlijke rechtsvordering (Stbl. 1907 No. 197 en 1909 No. 120, art. 26 lid 2) is de mogelijkheid van toetreding der koloniën voorbehouden, maar daarvan is tot dusver nog geen gebruik gemaakt.

Hetzelfde is het geval met de verdragen betreffende aanvaring, en hulpen berging (Stbl. 1913 Nos. 26/7 en 74/5). Ten aanzien van de herziene Berner conventie nopens het auteursrecht (Stbl. 1911 No. 197 en 1912 No. 323) heeft de Koningin zich bij de goedkeuringswet (zie eerstgenoemd staatsblad) voorbehouden voor Nederland en zijn koloniën toe te treden, maar de toetreding (1 Nov. 1912) geschiedde alleen voor het moederland. Daarentegen zijn de verdragen tot bescherming van den industriëelen eigendom (Unie van Parijs van 20 Mrt. 1883, laatst gewijzigd te Washington 2 Juni 1911 en de schikking van Madrid van 14 April 1891, laatst gewijzigd te Washington 2 Juni 1911 (zie Stbl. 1913 Nos 104 en 142) wèl in de koloniën afgekondigd (zie G.B. 1913 Nos 39 en 40 en P.B. 1913 Nos. 32 33) en is bij het nog niet bekrachtigde verdrag tot unificatie van het wisselrecht (23 Juli 1912) uitdrukkelijk bepaald dat het zich ook tot de koloniën der contracteerende staten uitstrekt, tenzij dat wordt uitgesloten (art. 1 lid 2).

In dit verband zij ten slotte volledigheidshalve nog de aandacht gevestigd op:

1o het verdrag Ned.-Italië van 11 April 1868 (Stbl. 1869 Nos. 43 en 71) betreffende de wederzijdsche erkenning van naamlooze en andere vennootschappen, waarin ten aanzien van de Nederlandsche koloniën, uitdrukkelijk wordt bepaald, dat de Italiaansche vennootschappen evenals vroeger bewilliging van het koloniaal bestuur moeten verkregen hebben om er eenige rechten te kunnen uitoefenen en dat de Nederl. vennootschappen, die den zetel harer werkzaamheden in die koloniën hebben, in Italië aan dezelfde verplichting onderworpen zijn;
2o. het verdrag Ned.-Griekenland van 2/15 Oct. 1903 (Stbl. 1904 No. 281 en 1905 No. 61) betreffende hetzelfde onderwerp, dat omtrent de koloniën zwijgt;
3o. het verdrag Ned.-Duitschland van 11 Febr. 1907 (Stbl. 1908 Nos. 11 en 96) betreffende hetzelfde onderwerp, hetwelk volgens art. 3 ook toepasselijk is op het onder Duitsche bescherming staand gebied en op de Nederlandsche koloniën, als ook op de consulaire rechterlijke ressorten der beide verdragstaten (in Suriname en Curaçao nog niet afgekondigd);
4o. het verdrag Ned -Zweden van 26 Febr. 1908, betreffende de strandvonderij (Stbl. 1908 No. 372, 1909 No. 13), dat niet voor de koloniën geldt;
5o. het verdrag Ned.-Rusland van 29 Sept. 1911 (Stbl. 1913 Nos. 102 en 352) betreffende hetzelfde onderwerp met een soortgelijke bepaling (G.B. 1913 Nos. 65 en 66, P.B. 1913 Nos. 54 en 55);
6o. het verdrag Ned.-Noorwegen van 7 Maart 1911 betreffende steun aan schipbreukelingen (Stbl. 1911 No. 139), afgekondigd in G.B. 1913 No. 14 en P.B. 1913 No. 12, welk verdrag, evenals het volgende, in privaatrechtelijk opzicht, een grensgeval vormt;
7o. het verdrag Ned.-Zweden van 19 Sept. 1913, betreffende hetzelfde onderwerp (Stbl. 1913 No. 372) afgekondigd in G.B. 1913 No. 71 en P.B. 1913 No. 59;
8o. de verschillende verdragen van handel en scheepvaart en de consulaire overeenkomsten, waarin meermalen bepalingen van privaatrechtelijken aard voorkomen en waarvan de zoogenaamde meestbegunstigingsclausule haar werking dikwijls ook over privaatrechtelijke onderwerpen uitstrekt. Deze verdragen gelden nu eens wèl en dan weer niet voor de koloniën. Om een voorbeeld te noemen is het handelsverdrag met Japan van 6 Juli 1912 (Stbl. 1913 No. 389), hetwelk ook bepalingen inhoudt over de wederzijdsche erkenning van vennootschappen, met enkele voorbehouden uitzonderingen ook op onze koloniën toepasselijk.

Het publiekrecht is uit den aard der zaak minder vrijgevig tegenover vreemdelingen. Gewoonlijk missen dezen publiekrechtelijke bevoegdheden, zooals kiesrecht, benoembaarheid, enz. Bovendien staan zij bloot aan de mogelijkheid van uitzetting (zie aldaar) en uitlevering (zie aldaar). Zoo is de toestand dan ook in het moederland. In Suriname en Curaçao gaat men echter minder ver. In de Regeeringsreglementen wordt het kiesrecht en de verkiesbaarheid niet aan de nationaliteit vastgeknoopt, maar aan het ingezetenschap (zie aldaar), hetwelk door Nederlanders alleen iets gemakkelijker wordt verworven dan door anderen.

De benoembaarheid tot openbare bedieningen (artt. 7) wordt in het algemeen zonder eenig voorbehoud aan de regeling bij koloniale verordening overgelaten. (Zie G.B. 1889 no. 29 en P.B. 1906 no. 11). Alleen voor bedieningen door den Koning op te dragen wordt het Nederlanderschap vereischt, of, en ziedaar weder een matiging van den eisch, het geboren zijn uit in de West-indische koloniën gevestigde ouders. Bij de regeling van de toelating en uitzetting mag volgens de artt. 6 der Reg. Regl. niet de nationaliteit als toetssteen van het geoorloofde worden gebezigd, maar alleen de vraag of men in de kolonie gevestigd is, dan wel van rijkswege daarheen werd gezonden. Alleen ten aanzien van de uitlevering geldt sinds 1884 het kenmerk van de nationaliteit (artt. 5). Slechts vreemdelingen kunnen worden uitgeleverd. Vooral met het oog op de uitlevering, blijft dus ook voor Suriname en Curaçao de vraag van belang, wie als vreemdelingen

te beschouwen zijn. De beantwoording van die vraag hangt af van deze andere: wie behooren tot de Nederlandsche staatsgemeenschap?

De in bijzonderheden afdalende regelingen van de nationaliteit zijn betrekkelijk van den nieuweren tijd. Het heeft dan ook geen belang verder terug te gaan dan tot het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek van 1838. De artt. 5-12 daarvan bevatten een regeling van het Nederlanderschap. Het territoriaal beginsel stond in deze regeling op den voorgrond. In de eerste plaats werden dan ook tot Nederlanders verklaard, allen die binnen het koninkrijk of deszelfs koloniën uit daar gevestigde ouders geboren waren. De andere middelen, waardoor men de Nederl. nationaliteit kon bekomen - zooals naturalisatie, huwelijk, enz. - blijven, evenals de wijzen, waarop men die weder kon verliezen, hier en ook verder, buiten beschouwing.

Krachtens deze regeling bezat dus de eigen bevolking van onze koloniën, zoowel in Oost- als in West-Indië, den staat van Nederlander. Deze toestand werd eenigszins anders door het inwerkingtreden van de wet van 28 Juli 1850, Stbl. No. 44, ter uitvoering van art. 7 der Grondwet (van 1848). Deze wet regelde het Nederlandschap ‘ten aanzien van het genot van burgerschapsrechten’. Ook zij huldigde het territoriale beginsel; maar zij deed dat eenigszins anders. Alleen de geboorte binnen het rijk in Europa werd als kenmerk aangenomen.

De koloniën werden niet genoemd. De vraag wat onder burgerschapsrechten moest worden verstaan en hoe de twee regelingen zich tot elkander verhielden, kan thans buiten beschouwing blijven. Alleen zij er hier op gewezen dat de eigen bevolking van onze koloniën volgens de wet van 1850 niet den staat van Nederlander bezat.

Aan dezen tweeslachtigen toestand werd een einde gemaakt door de wet van 12 December 1892 (Stbl. No. 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Deze wet huldigt, in tegenstelling met de twee door haar vervangen regelingen, het personaliteitsbeginsel. De nationaliteit van een kind hangt af van die der ouders; de plaats der geboorte heeft bijna geen invloed meer. De overgangsbepaling van deze wet verklaarde alle personen tot Nederlander, welke bij het inwerking treden ervan dien staat bezaten, met uitzondering evenwel van hen, die in Nederl.-Indië als inlanders of daarmede gelijkgestelden werden beschouwd. Door deze uitzondering, die een gevolg was van een te elfder ure aangebracht amendement, ontstond een groot verschil tusschen den toestand in Oost- en dien in West-Indië. Hier bezat de gansche eigen bevolking, met inbegrip van de Boschnegers en Indianen, het Nederlanderschap, daar verbleef het reusachtige aantal inlanders zonder geregelde nationaliteit.

Dit kon op den duur zoo niet blijven. De wet van 10 Februari 1910, Stbl. No. 55, houdende regeling van het Nederl. onderdaanschap van de bevolking van Nederl.-Indië, nam de inlandsche bevolking van dat land weder in het Nederl. staatsverband op en gaf haar de hoedanigheid van Nederlandsche onderdanen. Daardoor zijn er twee soorten van lidmaatschap der Nederl. staatsgemeenschap ontstaan, t.w. het Nederlanderschap, dat natuurlijk de hoedanigheid van Nederl. onderdaan omvat en het Nederl. onderdaanschap zonder meer. Alleen bij het ontbreken van beide hoedanigheden is men vreemdeling volgens het gewijzigde art. 12 van de wet van 1892.

Het is buitengewoon jammer dat men de regeling van het Nederl. onderdaanschap tot Oost-Indië beperkt heeft. Ook in West-Indië, spec. in Suriname, had die veel nut kunnen stichten. Bij een meer algemeene strekking van de wet had men in de eerste plaats aan de Boschnegers en Indianen het Nederlandschap kunnen ontnemen, dat toch eigenlijk slechts een bespotting is. En van grooter belang is nog dat men dan een middel had gehad om de steeds talrijker wordende immigranten-bevolking aan den Nederl. Staat te binden. Met uitzondering van de Javanen, die als zoodanig Nederl. onderdaan zijn, blijven die immigranten en hun afstammelingen nu ten eeuwigen dage vreemdeling, tenzij zij zich volgens de wet van 1892 als Nederlander mochten laten naturaliseeren, een middel dat, ook met het oog op hun verhouding tot de Javanen, wel eens erger kon worden dan de kwaal.

G.J.F.

< >