Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Ingezetenschap

betekenis & definitie

a. Algemeen.

Het Rijksingezetenschap volgens de wet van 1892 is voor de Koloniën van weinig belang. In dit verband wordt alleen het koloniaal ingezetenschap bedoeld. Deze benaming geeft het beste weer waarom het gaat; zij klopt echter niet steeds met de wettelijke terminologie. Volgens de publicatie van 25 Juli 1831 No. 13, omtrent het Burgerrecht in de onderscheiden West-Indische bezittingen heette het burgerrecht. Dat burgerrecht kon verkregen worden door inschrijving in het zoogenaamde burgerregister. De ingeschrevenen ontvingen een burgerbrief, en moesten een burgereed afleggen. Het burgerrecht was o.m. een vereischte voor het bekleeden van openbare bedieningen. Desniettegenstaande geraakte de inschrijving allengs in onbruik - alleen bij de benoeming van onderwijzers in Suriname wordt zij nog gevorderd - en dus werden de daarop vallende kosten in 1894 (P.B.

No. 33) afgeschaft. Om tot de inschrijving te worden toegelaten moest men 1 jaar en 6 weken in de Koloniën hebben gewoond en daartoe vergunning hebben verkregen door de zoogenaamde admissie van inwoning. Door deze admissie, die noodig was wanneer men langer dan 6 maanden in de kolonie wenschte te verblijven, verkreeg men de hoedanigheid van tijdelijk ingezetene en kon men niet meer als ongewenschte vreemdeling worden uitgezet. De admissie geraakte allengs echter geheel in onbruik.

Inmiddels was evenwel voor de beide Westindische koloniën een wettelijk Regeeringsreglement tot stand gekomen, dat bij art. 6 de vaststelling bij koloniale verordening vereischte van de regelen nopens de toelating en uitzetting van vreemdelingen. Het artikel maakte daarbij echter één voorbehoud, nl. dat in de kolonie gevestigde of daarheen van Rijkswege gezonden personen daarbuiten moeten vallen. Op dezelfde wijze koppelt art. 7 van de beide wetten de benoembaarheid tot ambten in zekeren zin vast aan de vraag of de ouders van een persoon tijdens zijn geboorte in de kolonie gevestigd waren. Het Regeeringsreglement kent dus zekere rechten toe aan gevestigden - en ziehier weder een soort van ingezetenschap -, welk begrip het niet nader omschrijft. Daaruit vloeit een moeilijkheid voort die de uitvoering van art. 6 langen tijd in den weg heeft gestaan. Onderstelt het Regeeringsreglement het begrip ‘gevestigd’ als bekend, dan mag een uitvoeringsvoorschrift dat natuurlijk niet nader bepalen. En toch schijnt zulk een nadere bepaling noodig voor het maken van een bruikbare regeling.

b. Suriname.

In 1879 werd door den Gouverneur Van Sypesteyn een ontwerp ingediend tot regeling van de toelating en uitzetting (Hand. K.S. Bijl. 1879/1880, blz. 110 e.v.); de behandeling daarvan werd uitgesteld totdat een door den Gouverneur toegezegd ontwerp op de vestiging zou zijn ingediend; de indiening hiervan volgde den 10n Juli 188o (Bijlagen 1880-1881, blz. 103 e.v.); hoofddoel van dit ontwerp was om naast regeling van de vestiging, het Reglement op het Burgerrecht van 1831 af te

schaffen (Bijl. 1880/1881, blz. 101 e.v.). Het ontwerp werd door de Staten niet in behandeling genomen en bleef liggen.

De Gouverneur Smidt diende in 1887 een ontwerp in betrekkelijk vestiging, toelating en uitzetting, dat het evenmin tot openbare behandeling bracht. (Bijlagen 1887/1888, blz. 151 e.v.).

De Gouverneur De Savornin Lohman bood in 1889 aan de Koloniale Staten een ontwerp ter overweging aan (Bijlagen 1888/1889), waarbij alleen de toelating en uitzetting geregeld werden, doch niet de vestiging. Deze Gouverneur was van meening dat tegen regeling der vestiging bij Koloniale verordening staatsrechtelijke bezwaren bestonden; hij achtte het begrip ‘vestiging’ door het bepaalde bij art. 6 der Algemeene Bepalingen der Wetgeving van de Kolonie Suriname geregeld en ontkende de bevoegdheid van den Kolonialen wetgever in deze materie te treden, in verband met het bepaalde bij art. 117 juncto 168 van het Regeeringsreglement; en verder achtte deze Gouverneur in art. 6 van het Regeeringsreglement een verbod gelegen de daar bedoelde regeling uit te strekken tot personen van Rijkswege naar de Kolonie gezonden, en tot personen in de Kolonie gevestigd. Deze in de Memorie van Toelichting ontwikkelde stellingen (zie Bijl. 1888/89, blz. 340 e.v.) vonden een uitvoerige bestrijding van de zijde van de Staten, zoo in de gewisselde stukken als bij de openbare beraadslaging; inzonderheid zij hier verwezen naar de redevoering van het Statenlid Mr. G.H. Barnet Lyon, (Handelingen 1890/91, blz. 115/118en 123/125). Het ontwerp verwierf de goedkeuring der Koloniale Staten niet.

In 1890 diende daarop het Statenlid Barnett een ontwerp in, nagenoeg gelijkluidend aan het vroeger door den Gouverneur Smidt aangebodene (Bijlagen 1890/91, blz. 211 e.v.). Met algemeene stemmen door

de Staten goedgekeurd, werd het door den Gouverneur De Savornin Lohman in beraad gehouden.

In 1898 werd door de Koloniale Staten de wenschelijkheid en de urgentie van vaststelling der verordening wederom ter sprake gebracht toen een wijziging van de Goudverordening aan de orde gesteld word. (Bijlagen 1898/1899, No. 4. 4).

De Gouverneur Fock diende den 4den Nov. l9l0 (Hand. K.S. Bijlagen 1910/11 No. 13) weder een ontwerp in, waarbij hij zich geheel stelde op het vroeger door de Staten ingenomen standpunt. Het Voorl. Verslag der Staten verscheen in Juni 1913 (Bijl. 1913-1914 (2. l)). De verdere behandeling heeft nog niet plaats gehad.

Volgens art. 1 van dat ontwerp werd beschouwd als in de Kolonie gevestigd, hij, wiens naam is ingeschreven in het bevolkingsregister.

De koloniale Staten hadden tegen deze bepaling bezwaren, waarin door den opvolger van Mr. Fock, Baron van Asbeckwerd gedeeld. Deze diende dan ook in het laatst van 1914 een nieuw ontwerp in, waarbij niet het ingezetenschap tot een gevolg van de inschrijving werd gemaakt, maar omgekeerd de verplichting tot inschrijving moest opgelegd aan hen, die uit anderen hoofde de hoedanigheid van ingezetene bezitten. Ingezetenen zullen zijn in de kolonie verblijf houdende personen die:

a) uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren;

b) een openbare betrekking in de kolonie bekleeden;

c) vroeger in de kolonie gevestigd geweest zijnde gedurende 3 maanden na aangifte aldaar verblijf hebben gehouden;

d) vroeger niet in de kolonie gevestigd geweest zijnde aldaar een jaar na aangifte verblijf hebben gehouden;

e) van den Gouverneur een bewijs van toelating hebben bekomen.

Deze regeling stemt overeen met de bijzondere regelingen van het ingezetenschap voor bepaalde gevallen, die men in den loop der tijden heeft gemaakt omdat men aan de oude publicatie van 1831 niet genoeg had. Bedoeld wordt het bij de verordening van 22 Jan. 1903, G.B. No. 12 ingevoerde bijzondere ingezetenschap, vereischt voor het verkrijgen van goudconcessies, dat later bij de regeling van andere soorten van concessies is nagevolgd. Deze bijzondere regelingen zullen dan ook bij het inwerking treden van de nieuwe verordening vervallen.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat voor het actieve en passieve kiesrecht voor de Koloniale Staten in Suriname, volgens artt. 69 en 71 R.R. ingezetenschap wordt vereischt. Ingezetenen in dien zin zijn

a) Nederlanders die een jaar in de Kolonie gevestigd zijn geweest;

b) vreemdelingen wanneer zij gedurende vijf jaren in de Kolonie gevestigd zijn geweest. Ook hier is dus vestiging het kenmerk.

c. Curaçao.

In de Kolonie Curaçao is de publicatie van 1831 vervangen door de Koloniale verordening van 8 Maart 1906, P.B. No. 10, houdende bepalingen omtrent vestiging binnen de Kolonie Curaçao, in den zin van het Reglement op het Beleid der Regeering. (De toelating en uitzetting zijn geregeld bij de verordening van 29 April 1905, P.B. No. 14). Het passieve kiesrecht voor den Kolonialen Raad op het eiland Curaçao alsmede het actieve en passieve kiesrecht voor de Raden van Politie op

de andere eilanden zijn bij artt. 67 en 118 Rr. geregeld overeenkomstig artt. 69 en 71 RR. Sur. (zie boven). Alleen de termijnen zijn korter. Nederlanders behoeven slechts 6 maanden en vreemdelingen slechts 3 jaren in de Kolonie gevestigd te zijn.

Litt.: J. van Praag: Art. 6 van Het Reglement op het Beleid der Regeering in de Kolonie Suriname, Ac. Pr. Leiden 1887. - Hand. Kol. Staten t.a.p.

G.J.F.