Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Uitzetting

betekenis & definitie

Over de beteekenis van de uitzetting in het volkenrecht en haar verhouding tot de uitlevering vergelijke men het artikel onder dat hoofd. Ook de aldaar behandelde verwijdering van Fransche veroordeelden uit Suriname (zie ook onder DÉPORTÉS) en van Venezolaansche revolutionnairen uit Curaçao is voor dit onderwerp van belang.

Ook zie men het art. INGEZETENSCHAP.Zelfs wanneer de bevoegdheid tot uitzetting van vreemdelingen (zie aldaar) niet door verdragen is beperkt, wordt zij door het inwendig staatsrecht thans gewoonlijk aan bepaalde regelen gebonden. Door die regelen heeft het onderwerp in den nieuweren tijd een geheel ander aanzien verkregen, waardoor vroegere toestanden hun belang voor ons vrijwel verloren hebbend Tegenwoordig geldt de overtuiging dat de uitoefening van de bevoegdheid tot uitzetting in een rechtstaat niet aan de altijd min of meer willekeurige handelingen van het uitvoerend gezag kan worden overgelaten en dat men zelfs aan vreemdelingen bezwaarlijk een waarborg kan onthouden dat er niet te lichtvaardig met hun belangen zal worden omgesprongen. Deze beginselen worden ook gehuldigd in het staatsrecht van Suriname en Curaçao. De zoogenaamde politieke uitzetting van ingezetenen, die vroeger in de Rrr. was geregeld en thans nog in dat van Ned. Oost-Indië voorkomt, is er bovendien niet meer bekend. Niettegenstaande de verdediging van dit instituut van de zijde der Tweede Kamer, weigerde de Regeering het in 1864 in haar ontwerpen van de Westindische Regeerings-reglementen op te nemen.

Zulk een vrijgevige vreemdelingenpolitiek mag echter niet ten nadeele strekken van het staatsbelang. De Staat moet de zekerheid hebben dat zij, aan wie hij zijn bescherming verleent, die ook waardig zijn. In dezen gedachtengang is men meer nadruk gaan leggen op de toelating. Bij de regeling daarvan worden dan de eischen gesteld, die men in het staatsbelang noodig acht. In het stellen van die eischen is

iedere staat volkomen vrij. De Nederl. wet van 13 Aug. 1849, Stbl. No 39, eischt slechts het hebben van voldoende middelen van bestaan en, behoudens uitzondering, overlegging van een regelmatig buitenlandsch paspoort. Heeft de toelating eenmaal plaats gehad dan heeft de vreemdeling daardoor ook het recht verkregen om in het land te verblijven, welk recht hem niet dan onder bepaalde voorwaarden kan worden ontnomen. In Nederland geschiedt dat op bevel van den kantonrechter, na verhoor, wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan; en bij Kon. besl. met een cassatieberoep op den Hoogen Raad, om redenen van staatsbelang. Voor niet-toegelaten vreemdelingen gelden deze waarborgen natuurlijk niet.

Dezen kunnen zonder vorm van geding over de grenzen worden gezet. Practisch beperkt zich het belang van de wet tot dit laatste. Haar overige bepalingen vinden nagenoeg geen toepassing meer.

In de Westindische koloniën is de zaak niet zóó eenvoudig. Dit wordt veroorzaakt door de bewoordingen van de desbetreffende artt. 6 der Rrr. Daar men blijkbaar geen afstand heeft willen doen van de bevoegdheid om van elders afkomstige Nederlanders uit de kolonie te verwijderen, en bovendien alle koloniale ingezetenen, ook al zijn zij geen Nederlanders (bij het tot stand komen der Rrr. in 1865 was dat ook in gewone gevallen twijfelachtig: zie onder VREEMDELINGEN) voor uitzetting heeft willen behoeden, heeft men de nationaliteit niet als maatstaf bij de regeling kunnen gebruiken. Toch heeft men blijkbaar in de koloniën een toestand willen scheppen, die met dien in het moederland te vergelijken zou zijn, zonder evenwel een speciaal koloniale nationaliteit in het leven te roepen. In verband met een en ander zegt art. 6 Rr. Sur. dat de regelen nopens de toelating en uitzetting van personen, die in de kolonie noch gevestigd zijn, noch daarheen van rijkswege zijn gezonden, bij koloniale verordening worden vastgesteld.

En het gelijknamige artikel van Rr. Cur. zegt met een kleine wijziging hetzelfde. Het kleine verschil dient om te doen uitkomen dat de regelingen in de kolonie Curaçao ook bij plaatselijke keur,

d.i. voor ieder eiland afzonderlijk gegeven kunnen worden. Door de gekozen oplossing verviel men in een noodlottigen kringloop, die bij de uitvoering tot groote moeilijkheden aanleiding gaf (zie onder INGEZETENSCHAP).

In Suriname is het onder dat hoofd genoemde ontwerp-Van Asbeck sedert met

enkele wijzigingen van kracht geworden (verord. 3 Sept. 1915, G.B. 1916 No 19 en

verord. van 13 Maart 1916, G.B. No 20). Met de redactie van de uit art. 6 Rr. voortvloeiende bezwaren heeft men daarin korte metten gemaakt (zie in dit verband de Hand. K.S.), zooals men tevoren ook reeds in Curaçao had gedaan. Dit wat de vestiging betreft. Toegelaten wordt in de kolonie niemand zonder verlof tot ontscheping.

Voor gewezen ingezetenen der kolonie en aldaar geboren personen geldt deze regel gewoonlijk niet. Het verlof tot ontscheping wordt geweigerd aan personen, welke geen voldoende middelen van bestaan bezitten en die klaarblijkelijk ook niet door arbeid kunnen verkrijgen (onderscheiden in 2 gevallen), aan hen, die aan lepra lijden en aan hen, wier aanwezigheid gevaarlijk is voor de openbare orde en rust. Hoe, na het verleenen van het verlof, de toelating geschiedt en wat daarvan de juiste gevolgen zijn is niet zeer duidelijk. Voor de toepassing van de uitzetting schijnen die vragen echter niet van belang te zijn. Bij de uitzetting onderscheidt men nl. 2 gevallen t.w.: 1e uitzetting door den Proc. Gen. of den Commissaris van een grensdistrict van hen die zwervende worden aangetroffen zonder behoorlijk middel van bestaan; 2e uitzetting op bevel van den Gouverneur, de Raad van Bestuur gehoord, van hen, die gevaarlijk geacht worden voor de openbare orde. De in art. 6 Rr. uitgezonderde personen, vallen natuurlijk daarbuiten.

In de kolonie Curaçao heeft men de verordeningen van 29 April 1905 (P.B. No

14) en 8 Maart 1906 (P.B. No 10). Deze bepaalt de vestiging (zie INGEZETENSCHAP), gene regelt de toelating en de uitzetting. De eenigszins spitsvondige onderscheiding van de Sur. verord. tusschen toelating en verlof tot ontscheping komt in de laatstgenoemde niet voor. Toegelaten worden slechts zij, die bewijsbare voldoende middelen van bestaan hebben en niet gevaarlijk zijn te achten voor de openbare rust of orde. Bij twijfel aan het voortduren van de middelen van bestaan kunnen ook eenmaal toegelaten personen tot het bewijs daarvan worden genoodzaakt. Is dat bewijs onvoldoende dan ontvangen zij van den Proc. Gen. of den Gezaghebber een aanzegging om de kolonie te verlaten. Een gelijke aanzegging bekomen al of niet toegelaten personen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust of orde. In dit geval is echter beroep op den Gouverneur mogelijk. De mogelijkheid van uitzetting vervalt natuurlijk zoodra de bedoelde personen tot de door art. 6 Rr. uitgezonderde categorieën gaan behooren.
G.J.F.