Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Uitlevering

betekenis & definitie

Uit een oogpunt van volkenrecht moet de uitlevering onderscheiden worden van de uitzetting {zie aldaar). Beide rechts-instituten vloeien voort uit de zoogenaamde souvereiniteit van den Staat, die voor zoover hij zich niet bij verdrag tot het tegendeel verplicht heeft, geen vreemdelingen (zie aldaar) op zijn gebied behoeft te dulden.

De afleiding uit het beginsel is echter in de twee gevallen verschillend. Bij de uitzetting hebben wij te doen met een rechtstreeksch gevolg; bij de uitlevering is het verband iets minder eenvoudig. Het beginsel van de staats-oppermacht brengt mede dat een staat zijn rechtspleging niet buiten zijn gebied kan uitstrekken en dat hij op zijn eigen territoir geen vreemde inmenging kan toelaten. Dit laatste houdt in dat zijn rechters met vreemde strafwetten en strafvonnissen niet te maken hebben. Onder den invloed van medelijden en naastenliefde, gevoed door den naijver tusschen de staten, groeide uit deze regelen het zoogenaamde toevluchts- of asylrecht, dat aan overtreders van nationale wetten in het buitenland straffeloosheid waarborgde en waarop door de oudere schrijvers over het volkenrecht zeer de nadruk wordt gelegd. In den loop der tijden deden echter de nadeelen van dit toevluchtsrecht zich steeds sterker gevoelen.

Lieden, die in het eene land een gevaar opleveren voor de rechtsorde, doen dat allicht ook in het andere en bij bevordering van de misdadigheid heeft ten slotte geen enkele staat belang. Zoo kwam men tot een middel van internationale strafrechtspleging, dat aan den eenen kant deze nadeelen voorkwam, maar aan den anderen kant toch het beginsel der staats-oppermacht onaangetast liet. Dat middel was de uitlevering.Het gemeenschappelijk belang van de staten in dezen werd het eerst begrepen ten opzichte van de staatkundige misdrijven. Dit soort van misdrijven toch leverde het meeste gevaar op voor de persoonlijke rechten van de vorsten, die hun belangen met die van den staat vereenzelvigden. Later is men de zaak juist andersom gaan inzien. Sedert het midden van de 19de eeuw staat het beginsel vast, dat alleen voor gewone, d.i. niet-staatkundige misdrijven wordt uitgeleverd.

Het asylrecht is door de uitlevering zeer in het gedrang gekomen. Door de hedendaagsche schrijvers over volkenrecht wordt het niet of nauwelijks meer erkend. Toch gaat dat te ver, want het heeft nog grooten invloed. Die invloed blijkt uit de bescherming van politieke misdadigers; uit den gebruikelijken regel dat een uitgeleverde niet voor andere misdrijven mag gestraft worden dan dat waarvoor hij werd uitgeleverd; uit de soms voorkomende bepaling dat hem geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan door den uitleverenden staat op het delict is gesteld en, vooral, doordat men het algemeen als onrecht gevoelt, wanneer een regeering zonder noodzaak een vluchteling door uitzetting aan een vreemde justitie overlevert. Deze opvatting straalt door in de nationale wetgevingen op het stuk der uitlevering, welke daarvoor gewoonlijk veel waarborgen vragen en veel formaliteiten voorschrijven. Vooral het Engelsche recht gaat in dezen ver: het maakt een nagenoeg volledig rechtsgeding over het ten laste gelegde feit en daardoor het overleggen van beëedigde verklaringen bij de aanvraag noodzakelijk. Het feit dat Groot-Britanje, evenals de Vereenigde Staten doen, in beginsel ook eigen onderdanen uitlevert, staat daarmede waarschijnlijk wel in verband.

Het zijn deze nationale regelingen, die moeilijkheden kunnen veroorzaken over de verhouding tusschen het recht tot uitzetting en de bevoegdheid tot uitlevering. Een regeering, die zonder bepaalde redenen van staatsbelang een vreemdeling door uitzetting in de handen van een buitenlandsche justitie speelt wegens een feit dat zijn uitlevering niet tengevolge had kunnen hebben, handelt zonder eenigen twijfel in strijd met den geest, zooal niet met de letter van haar nationale wetgeving op de uitlevering. En hoewel de bevoegdheid tot uitlevering door het volkenrecht eigenlijk op geenerlei wijze wordt beperkt, kan zulk een handeling toch ook uit dien hoofde niet worden goedgekeurd; want het verrichten van handlangersdiensten is in strijd met het wezen van een souvereinen staat.

Een en ander uit een te houden is van groot belang voor onze Westindische koloniën. Immers in Suriname heeft men voortdurend te doen met uit de straf-inrichtingen van Fransch-Guiana ontsnapte gevangenen (zie DÉPORTÉS). Zoowel uitlevering als uitzetting wordt op hen toegepast. Intusschen kunnen zij lang niet allen over één kam geschoren worden. Over de wijze waarop zij behandeld moeten worden bestaan dan ook verschillende opvattingen, die niet nagelaten hebben van tijd tot tijd verandering te brengen in de politiek van het Koloniaal Bestuur.

Op haar beurt is de kolonie Curaçao dikwijls het toevluchtsoord voor de overtreders van de wetten der Spaansche republieken uit den omtrek, in het bijzonder van Venezuela. Maar daar die wetten veelal met de machthebbers veranderen en dezen elkander dikwijls op onregelmatige wijze opvolgen, hebben de meest gewone misdrijven er vaak hun politieke zijde. Zelfs de in 1892 te Genève door het Institut de Droit International aangenomen regelen voor de onderscheiding tusschen gewone en politieke delicten zouden daarvoor waarschijnlijk geen voldoend richtsnoer in de hand geven. Daaraan is vermoedelijk dan ook toe te schrijven dat er tot dusver nog geen uitleveringsverdrag met Venezuela bestaat. Het zou wellicht meer moeilijkheden veroorzaken dan oplossen. De bevoegdheid tot uitzetting van ongewenschte Zuidamerikanen is voor de bescherming van de Curagaosche belangen voldoende.

Maar dat ook de belangen van vreemde regeeringen wel eens door die uitzetting behartigd zijn, is zeker. De meest bekende voorbeelden daarvan zijn de verwijdering van den lateren president van Venezuela, Guzman Blanco en zijn vader in 1869 en die van den gewezen president dier republiek Rojas Paul in 1895. Men zie hierover de desbetreffende Kamerstukken (Tienjaarlijksche klapper Hand. S.G. onder Venezuela).

Ten aanzien van het moederland wordt in het Nederlandsche staatsrecht de uitlevering sedert de grondwet van 1848 beheerscht door de wet, die de algemeene voorwaarden moet vaststellen, waarop daaromtrent verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. De desbetreffende bepalingen werden

aanvankelijk opgenomen in de wet van 13 Aug 1849, Stbl. No 39, tot regeling der algemeene voorwaarden der toelating en uitzetting van vreemdelingen. Sedert 1875 bestaat er echter een afzonderlijke regeling van deze stof, t.w. de wet van 6 April

1875, Stbl. No 66, tot regeling der algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Deze wet, die enkele malen werd gewijzigd, bepaalt dat de uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg en niet wordt toegestaan dan na advies van den rechter, onder wiens rechtsgebied de opgeëischte persoon is aangehouden of zich bevindt. Mocht deze beweren Nederlander te zijn dan kan hij daaromtrent bij verzoekschrift de beslissing van den Hoogen Raad der Nederlanden verzoeken. In afwachting van een aanvraag tot uitlevering kan er voorloopige aanhouding plaats hebben op verzoek van de in de verdragen daartoe bevoegd verklaarde vreemde macht. De uitlevering kan alleen geschieden wegens een aantal met name genoemde zware misdrijven, poging daartoe en medeplichtigheid daaraan in begrepen, tenzij wegens hetzelfde feit hier te lande reeds vonnis is gewezen of vervolging plaats heeft, dan wel volgens de Nederlandsche wet verjaring zou zijn ingetreden. Hier te lande wegens andere feiten opgelegde straffen of ingestelde vervolgingen heffen tijdelijk de mogelijkheid van uitlevering op. Heeft de opgeëischte persoon zich buitenslands aan andere delicten schuldig gemaakt, dan mag hij deswege niet worden gestraft dan nadat hem een zekeren tijd de gelegenheid tot ontvluchting is gelaten. De overige bepalingen van de wet betreffen de vormen, die in acht genomen moeten worden.

De artt. 5 van de Westindische Regeerings-reglementen houden met de Nederlandsche regeling verband. Aanvankelijk bepaalden zij dat de uitlevering van ‘personen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden’, niet kon plaats hebben, ten ware krachtens verdragen overeenkomstig de desbetreffende artikelen van de Grondwet gesloten. De wet van 26 April 1884, Stbl. No 90, bracht echter verandering in den tekst. Voor de aanleiding daartoe raadplege men Bordewijk, Handelingen, in arto. Sedert is er voor ieder der koloniën een afzonderlijk Kon. besluit noodig, dat zooveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de wettelijke bepalingen in het moederland en waarmede bij het sluiten van uitleveringsverdragen moet worden rekening gehouden.

In Ned. Oost-Indië heeft men een soortgelijke regeling. De Westindische artt. spreken bovendien niet meer van ‘personen’ maar van Nederlanders, waardoor eenheid van uitdrukking met het desbetreffende grondwetsartikel is verkregen en de mogelijkheid van uitlevering van Nederlanders geheel wordt uitgesloten.

De door den nieuwen tekst van de artikelen vereischte besluiten kwamen nog in hetzelfde jaar tot stand. Voor Suriname: K.B. van 24 Juli 1884 No 50 (G.B. No 18), gewijzigd bij K.B. van 11 Oct. 1894 No 19 (G.B. No 38) en bij K.B. van 22 Mei 1914 (G.B. No 32) en voor Curaçao: K.B. van 24 Juli 1884 No 51 (P.B. No 17), gewijzigd bij K.B. van 11 Oct. 1894 No 20 (P.B. No 31) en bij K.B. van 29 Jan. 1915 No 38

(P.B. No 20). Over het algemeen komt de inhoud daarvan overeen met die van de bovengenoemde Nederl. wet van 1875. In stede van de in die wet genoemde Nederlandsche autoriteiten worden natuurlijk de koloniale organen aangewezen. Zoo beslist b.v. het Hof van Justitie bij beroep op Nederlanderschap. Dat hof is tevens het voor het vereischte rechterlijk advies aangewezen college.

De eenige belangrijke afwijking komt voor in art. 8, waarbij ook de gouverneurs bevoegd verklaard worden om te beschikken op de aanvragen tot uitlevering, welke van de zijde van Amerikaansche staten of van koloniale besturen in Amerika rechtstreeks tot hen worden gericht. In dat geval kan dus van den voorgeschreven diplomatieken weg worden afgeweken.

Op grond van de genoemde Kon. besluiten is ten aanzien van de uitleverings-verdragen, die op de koloniën van toepassing worden verklaard, meestal het voorbehoud gemaakt dat de bepalingen er van aldaar slechts zullen worden nageleefd, voor zoover zij in overeenstemming zijn met de daar geldende wetten.

In het verdrag met Duitschland van 21 Sept. 1897 (Stbl. No 211) komt die bepaling echter niet voor. Bovendien worden in de bovengenoemde gevallen de gouverneurs van Suriname en Curaçao bevoegd verklaard verzoeken om uitlevering te doen of te ontvangen en toe te staan. Het meest wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt in Suriname ten aanzien van Fransch- en Britsch Guiana, alwaar de gouverneurs gelijke bevoegdheid bezitten. Voorde uitleverings-verdragen vergelijke men verder het artikel VERDRAGEN.

G.J.F.