Tweevleugelige insecten, Diptera, orde van insecten, gekenmerkt door het bezit (met weinige uitzonderingen) van een enkel paar vleugels, tot zuigen ingerichte monddeelen en door de gedaantewisseling, welke een volkomene is. De monddeelen, eigenlijk het meest kenmerkende dezer insectengroep, vormen vereenigd een langer of korter snuitje (probiscis), samengesteld uit een min of meer gootvormige bovenlip en onderlip, met de holle zijde naar elkander toegekeerd, tusschen welke eenige borstel- of lancetvormige deelen bevat zijn, welke de verrichting hebben van boven- en onderkaken (zie plaat bij het art.
Insecten, fig. 3). De kop der T. is steeds op zeer bewegelijke wijze, door een kort en dun steeltje, met het borststuk verbonden. Zijn gedaante is meestal min of meer bolvormig. De samengestelde oogen zijn doorgaans groot en nemen, inzonderheid bij de mannetjes, een zoo aanmerkelijk gedeelte der oppervlakte van den kop in, dat zij in de middellijn elkander raken, terwijl zij daarentegen bij de wijfjes door een smalle strook gescheiden zijn. Gewoonlijk zijn drie enkelvoudige oogjes bovendien aanwezig. In de sprieten herkent men tweeërlei grondvormen.
Zij zijn namelijk hetzij snoervormig, uit een aanmerkelijk getal van leedjes samengesteld en dan-dikwijls (bepaaldelijk bij de mannetjes) dicht bevederd; of wel zij zijn kort en bestaan slechts uit drie leden. Tusschen deze beide hoofdvormen komen overgangen voor. Dikwijls draagt het verlengde eindlid aan of vóór zijn spits een fijnen borstel (arista), die echter ook vaak nog in leedjes verdeeld is. De beide vleugels, die zelden (bij Melophagus, Nycteribia, Brauïa, Pulex) geheel ontbreken, zijn ingeplant aan den mesothorax. Zij zijn naakt, meestal glasachtig doorschijnend, soms echter ten deele bruin- of zwartachtig gekleurd. Het zijn voorvleugels; van de achtervleugels bestaan slechts rudimenten.
De pooten der T. zijn over het algemeen lang, bij eenige soorten echter kort en dik; zij hebben veelal vijf leedjes in den tarsus. Tusschen de klauwtjes aan het laatste lid bevinden zich doorgaans twee of drie zooiachtige lapjes of zg. kussentjes (pulville), die met kleine haartjes bezet zijn. Het zijn deze, waaraan de T. het vermogen verschuldigd zijn van zich tegen gladde oppervlakten, van glas b.v., voorttebewegen, ook dan wanneer hun lichaam daarbij een loodrechte of met den rug benedenwaarts gerichte houding moet aannemen. Men heeft gemeend, dat hierbij deze lapjes als zuignapjes werken, en dat er onder elk daarvan tijdelijk een luchtledig ontstaat. Het achterlijf der T. is samengesteld uit 5 tot 8 ringen. Aan den slokdarm komt een krop of zuigmaag voor.
Het aantal pisvaten bedraagt gewoonlijk vier, zelden vijf. Aan de luchtbuizen komen blazen voor. De mannelijke zaadklieren, welke dikwijls gekleurd zijn, vertoonen zich als twee eironde, gebogen of schroefvormig gewonden lichamen, welker vasa deferentia kort zijn. De eierstokken bestaan gewoonlijk uit een aanmerkelijk getal eibuizen. Meestal zijn er drie zaadzakken voorhanden. Daarentegen ontbreekt een paringszak altijd, maar bij vele, inzonderheid de levendbarende soorten, is de scheede tot een zak verwijd, waarin zich de rijpe eieren ophoopen en zich steeds een paar klieren openen.
In geen orde van insecten komen zoovele soorten voor, die het vermogen bezitten geluiden voorttebrengen. Deze ontstaan op meer dan eene wijze. Vooreerst door de zeer snelle beweging der vleugels en der kolfjes, waarvan bovendien wrijvingen het gevolg zijn, hetzij dan in de gev/richtsholten of van deze deelen tegen de wanden van het borststuk. Echter is dit niet de eenige en zelfs niet de voornaamste wijze, waarop het brommend en piepend geluid van vele vliegen en muggen wordt voortgebracht. Zij bezitten namelijk ook eigen stemorganen. Deze zijn de voorste en achterste stigmata aan het borststuk, welke in bromtoestellen veranderd zijn.
Daarvan zijn de achterste, die geplaatst zijn vlak bij het grondstuk der kolfjes, de meest ontwikkelde. Elk bromtoestel bestaat uit vier deelen, t. w. de bromholte, de bromklep, den bromring en de lucht toevoerende luchtbuis. De talrijke borsttracheeën vereenigen zich namelijk in dier voege, dat zij onder elk stigma een buisje vormen. Dit verwijdt zich tot een halfbolronde blaas, de bromholte, waarvan de buitenste opening den rand van het stigma vormt. Dikwijls vertoonen zich aan die blaas regelmatige plooien; deze worden uitgespannen gehouden door een dicht onder de stigma-opening gelegen ring, den bromring, waarvan het grootste gedeelte bestaat uit twee boogvormige takken, die tezamen ongeveer een hoefijzervormige gedaante hebben. Deze takken zijn aan hun smaller einde door een week vlies verbonden, maar aan het andere, breedere einde bevindt zich tusschen de beide takken een verbindingsstuk, dat als een veer werkt, zoodat daardoor de tegenovergestelde einden der beide takken van elkander af worden gedreven als de bladen van een pincet.
Aan dien bromring zijn dunne chitine-plaatjes bevestigd, die als stembanden werken en in trilling geraken, wanneer de lucht, hetzij bij den uitgang of bij den ingang, daar langs strijkt. Het uitwendig de stigmaopening sluitend bromklepje bestaat uit met de spitsen naar elkander toegekeerde stijve haartjes, die de in de lucht zwevende kleine deeltjes tegenhouden. Door spieren, welke aan den bromring bevestigd zijn, kan deze en daarmede de stembanden meer of minder gespannen en zoo de hoogte van den voortgebrachten toon, binnen zekere, voor elke soort standvastige grenzen, veranderd worden. De larven der T. hebben geen pootjes; echter bezitten eenigen (Oestriden, Bibio) kleine haakjes of stekeltjes aan de lichaamssegmenten, die haar tot vasthechting en steun bij de voortbeweging dienen en in zooverre den dienst van pootjes doen, terwijl de in het water levende larven van sommige muggen (Culex) almede eigen voortbewegingsorganen aan het einde van het achterlijf hebben. Het lichaam van verreweg de meeste larven is kleurloos en week. Slechts bij uitzondering zijn de lichaamsbekleedselen meer lederachtig en dan tevens gekleurd.
Hare gedaante is rolrond, spoelvormig. Eenigen hebben een duidelijk van het overige lichaam afgescheiden kop, waaraan zich dan soms ook enkelvoudige oogjes bevinden; vele anderen daarentegen hebben een kop die niet duidelijk van de overige lichaamsringen gescheiden is en in de voorste daarvan kan worden teruggetrokken, zoodat het in dien toestand schijnt, alsof de kop ontbreekt. Zij voeden zich, evenals de volkomen insecten, met vloeibare stoffen uit het planten- en dierenrijk, waarbij twee hoornachtige mondhaakjes velen dienen, om zich aan het voorwerp, waaruit zij haar voedsel zuigen, vast te hechten. Die soorten, welke in het water leven, hebben blad- of haarvormige tracheeën-kieuwen. De verpopping geschiedt op tweeërlei wijze. Eenigen behouden daarbij de lichaamshuid der larve als een hulsel, waarbinnen vervolgens de gedaantewisseling plaats grijpt (pupae coarctatae).
Anderen daarentegen werpen vóór de verpopping de larvenhuid af, en daarbij ontstaat een pop in de gedaante van een vlinder (pupa obtecta). De poppen der laatste soort zijn dikwijls aan den kop en het borststuk bezet met scherpe, haakvormige uitsteeksels en bezitten, wanneer zij zich in het water ophouden, deirgelijke tracheeënkieuwen als de larven. In het laatste geval onderscheiden zij zich ook nog van het groote meerendeel der overige poppen van T., doordat zij niet, zooals deze, rustig op hare plaats blijven, maar integendeel door krachtige bewegingen van het achterlijf op en neder zwemmen. Vele T. behooren wel is waar tot de voor menschen en dieren lastigste insecten, doch de meesten mogen evenwel in de huishouding der natuur als van groot nut beschouwd worden, daar zij den algemeenen kringloop der stof bevorderen; zij voeden zich nl. met allerlei in ontbinding verkeer ende organische zelfstandigheden, terwijl bovendien velen (Tachinidae, Conopidae), door de parasitische levenswijze der larven in andere insecten en hun larven, er toe bijdragen, om de te sterke vermenigvuldiging van eenige zeer schadelijke soorten tegen te gaan. De meeste T. leggen evenwel haar eieren in mest, in de lichamen van doode dieren, in vermolmend hout, enz. Verscheidene soorten zijn levendbarend, waarbij de jongen hetzij in nog jeugdigen larventoestand of geheel volgroeid en ter verpopping geschikt geboren worden; deze soorten noemt men pupiparen. De larven der galmuggen zijn levendbarend, zonder bevruchting. Sommige T. kunnen zich zeer sterk vermenigvuldigen; indien b.v. alle individuen in het leven bleven, zou een enkel vrouwelijk individu der levendbarende vliegsoort Sarcophaga car nar ia zich van April tot Oct. vermenigvuldigd hebben tot 500 millioen individuen. In het algemeen zijn de T. klein en hebben zij doffe kleuren. Het getal der levende soorten wordt op eenige duizenden geschat (in Nederland komen 1400 soorten voor).
Familiën: Tipulariae, de Muggen, zie ald., de Dazen of Paardenvliegen, Tabanidae, zie ald., de Roofvliegen, Asiiidae, zie ald., de Dansvliegen, Empidae, zie ald., de Henopidae (kléine vliegen met bolronde, geheel door de oogen ingenomen, benedenwaarts gekeerden kop; de wijfjes leggen op de takken van boomen duizenden eitjes; europ. geslachten: Acrocera, zie ald., Henops), de Hommelvliegen, Bombyliidae, zie ald., Doiichopodidae, zie ald., Platypezidae (kleine vliegen, met korte pootjes, waarvan de achterste eciiter bijzonder dik zijn; de breede en platte, langs den rand met stijve borsteltjes bezette larven leven in zwammen en paddestoelen; nederl. soorten van de geslachten Platypezia, Scenopinus, Thereva, Lonchoptera), de Doornruggen of gewapende vliegen, Notacantha, zie ald., de Staande en de Eigenlijke Vliegen (zie Vliegen), Hippoboscidae, de Luisvliegen, zie ald., en de Bijenluizen (zie Bijenluis). Aan het einde dezer orde plaatst men veelal de groep der Vlooien, Pulicina.