Gepubliceerd op 14-03-2021

Vliegen

betekenis & definitie

naam van verschillende familiën der Tweevleugelige insecten.

1) Dansvliegen, Fnipidae, r o opvliegen met kleinen, ronden kop, sprieten met eindborstels, en een tot steken geschikten snuit, die veelal onder het lichaam kan worden teruggeslagen; maken jacht op kleinere insecten, die zij met hun krachtige pooten in de vlucht grijpen, ook zuigen zij den honig uit de nectariën der bloemen; de larven leven in den grond, de poppen zijn van weerhaakjes voorzien; het meerendeel der soorten bewoont de koudere luchtstreken en bergachtige landen; hier te lande eenige van de geslachten Enipts, Hilara, TaeJiyd%mia.
2) .Henopidae, kleine V. met zeer kleinen, bolronden, geheel door de oogen ingenomen, benedenwaarts gekeerden kop, terwijl daarentegen het kopborststuk en het achterlijf groot, blazig opgezwollen zijn; de europeesche soorten (geslachten Acronra, zie ald., en llenops) hebben geen zuigsnuit en schijnen geenerlei voedsel te zoeken; zij zitten overdag op dorre boomtakken en verlaten deze zelfs niet wanneer zij aangeraakt worden; de wijfjes leggen op zulke takken duizenden zwarte eitjes. De nog onbekende larven leven, naar men veronderstelt, parasitisch in spinnen.
3) Hommelvliegen, zie Bombyliidae.
4) Leptidae, V. met een korten snuit met vliezige zeer dikke eindlippen en uit drie leedjes bestaande korte sprieten; leven van kleinere insecten, die een weeke lichaamsbekleeding hebben. Een der grootste soorten is de, ook hier te lande algemeen voorkomende Leplis seolopacea, langs slootkanten en op drassige gronden. Van een zuid-europ. soort, Leplis vermilio, is het bekend dat de larve, evenals de mierenleeuw, kleine trechtertjes in het zand graaft en daarin insecten vangt.
5) Dolickopodidae, zie ald.
6) Platypezidae, kleine V. met bijna bolvormigen kop, geheel door de oogen ingenomen, korte pootjes, waarvan de tarsen der achterste echter bijzonder dik en verbreed zijn; de breede, platte larven hebben langs den lichaamsrand stijve borsteltjes en leven in zwammen en paddenstoelen. De bij ons voorkomende soorten behooren tot de geslachten: Platypeza, Scenopinus, Thereva en Lonchoplera. L. lutea is een klein vliegje, dat bij ons veel in tuinen voorkomt.
6) Gewapende V. of Doornruggen, Notacantha, zie ald.
7) Staande V., Syrphidae, voor het meerendeel levendig gekleurde, met banden of vlekken geteekende, krachtig gebouwde V., met breed borststuk en achterlijf en uit drie leedjes samengestelde sprieten, waarvan het laatste aan zijn bovenzijde een borsteltje draagt; zij vliegen met groote snelheid en doen daarbij dikwijls een fluitend of brommend geluid hooren; vele soorten zijn dicht behaard en worden daarom wel voor hommels gehouden. Met de hommelvliegen hebben zij het vermogen gemeen, om in de vlucht een oogenblik bijna onbewegelijk stil te staan; vandaar de naam.

De larven der geslachten Eristalis en Helopkilus leven in stilstaand water, in goten en putten, paardenstallen, mesthoopen enz.; zij zijn rolrond en hebben aan den kop twee korte buisjes en aan het einde van het achterlijf een zeer lange adembuis. De larven van andere soorten houden zich op in vermolmend hout; sommige daarvan hebben een pootloos, week lichaam en lijken veel op kleine slakken (gesl. Aphritis, zie ald,). De larven van gesl. Merodon en Eumeris leven in bollen van verschillende tuingewassen (Hyacinthen, Narcissen enz.) en zijn daardoor schadelijk, terwijl daarentegen de eenigszins op rupsjes gelijkende larven van Syrphus en verwante geslachten nuttig zijn als verdelgers van bladluizen en zich op takken en bladeren, waarop deze voorkomen, ophouden. Ook treft men dikwijls aldaar de wijfjes-V. aan, die bezig zijn hare eieren te midden daarvan te leggen. De larven van het geslacht Volucella wonen in de nesten der hommels en wespen. De fam. der staande V. is een der soortenrijkste van de Tweevleugeligen en daartoe behoorende soorten komen overal voor. Men kent er hier te lande reeds meer dan een 100-tal, waarvan eenige tot de reeds genoemde en de overige tot de volgende geslachten behooren: Ceria, Chrysotoxum, Syri'ta, Sericomyia, Crinorhina, Mallota, Tropidia, Xylota, Rhingia, Brachyopa, Pelocera, Spilomyia, Didea, Pyrophaena, Platycheirus, Melanostoma, e. a.

8) Eigenlijke V., Muscariae, de soortenrijkste familie van de orde der Tweevleugeligen, omvat de V., welker monddeelen meer rudimentair zijn; de sprieten zijn bevederd en bestaan uit drie leden, waarvan het eerste zeer klein, het tweede iets grooter is, terwijl het derde zeer verschillende vormen vertoont: meestal is het samengedrukt, maar niet zelden ook bolrond, eirond of rolrond en dan verlengd. Steeds is aan de rugzijde daarvan een borstelhaar geplaatst. Dikwijls zijn de vleugelschubjes sterk ontwikkeld en overdekken de kolfjes, doch het tegendeel komt ook niet zelden voor. Aan de tarsen bevinden zich altijd twee hechtlapjes. Het gewoonlijk breede, maar korte achterlijf bestaat uit vijf segmenten. De larven zijn rolrond; de poppen ton- of eivormig. Deze familie, waarvan men, alleen binnen de grenzen van ons land, reeds een 650-tal, en in het geheel eenige duizende soorten kent, wordt veelal nog in eenige kleinere afdeelingen gesplitst:
a) Conopidae V. met langen, draadvormigen, naar buiten stekenden snuit, en onbedekte kolfjes; de larven leven parasitisch in het achterlijf van andere insecten (bijen, wespen, sprinkhanen); niet zelden komt de vlieg eerst naar buiten, wanneer het insect, dat de larve herbergde, reeds lang dood is. Hier te lande soorten van de gesl. Conops, Myopa, Physocephala, Zodion;
b) Tachinariae, de Rupsvliegen, groote en krachtige V. met een kogelvormig, geheel met borstelharen bezet, achterlijf, wier kolfjes door groote vleugelschubjes overdekt worden; velen zijn levendbarend; de larven leven parasitisch in andere insecten (vooral in rupsen), zoodat zij tot de nuttige insecten zijn te rekenen; de larve van Nemoraea glabrata bijv. doorboort de huid der rups van de voor dennenboomen schadelijke Trachea pinniperda, en kruipt al zuigende naar binnen, begeeft zich in de lichaamsholte en tast hier verschillende deelen aan; volwassen zijnde boort zij zich weer naar buiten, gaat den grond in en verandert daar in een pop. Hier te lande soorten van de gesl.: Echinomyia (met Ech. grossa, een onzer grootste V., ruim 2 centim. lang), Aphria, Apodacra enz.
c) Muscidae of huisvliegen, Y. met bevederde sprieten, kolfjes door vleugelschubjes overdekt; de larven leven in lijken van dieren, op vleesch, in drekstoffen, nimmer parasitisch in andere insecten. Die der gesl. Sarcophaga en Onesia zijn levendbarend, de overige soorten leggen eieren. De monddeelen zijn meestal week en kort; bij eenigen echter draadvormig en hoornachtig en deze kunnen steken; de bekendste onder deze is de steekvlieg (Stomoxys calcitrans), niet te verwarren met de gewone huisvlieg en zich kenmerkend door een vooruitstekenden snuit; zij kan in den nazomer zeer lastig worden; de beruchtste soort is de tsetsevlieg (zie ald.). Andere soorten dezer groep, bij ons zeer algemeen, zijn de vleeschvlieg (Musea of Calliphora vomitoria) en de huisvlieg (Musea domestica); de larven van laatstgenoemde soort leven in paarden- en hoendermest, die der vleeschvlieg in vleesch van geslachte dieren. Soms geraken zij daarmee in de maag van den mensch en kunnen dan door braking ontlast worden. Deze vlieg legt haar eitjes ook wel in open wonden of zweren,
d) Acalypterae, zie ald. e) Oestridae, de Horzels, zie ald.
9); Hippoboscidae, de Luisvliegen, zie ald.
10); Nycteribiidae, zie ald.
11); Braulim, zie Bijenluis.

< >