Gepubliceerd op 14-03-2021

Sumatra

betekenis & definitie

na Java het belangrijkste en na Borneo het grootste der groote Soenda-eilanden, gelegen tusschem 5° 39' N. B. en 5° 57' Z.

B., resp. 95° 9' en 108° 5' O. L. van Greenwieh. De lengte bedraagt 1650 K.M., de oppervlakte 435000 vierk. K.M.De naam, bij welken het eiland in de aardrijkskunde algemeen genoemd wordt, is ontleend aan een reeds in de 12de eeuw bekende en vooral door Arabische kooplieden bezochte, doch sedert verdwenen handelsplaats: Samoedra of Samadra, gelegen in het tegenwoordige Atjeh. Door Marco Polo (1295) werd bet eiland aangeduid als Java Minor, tegenover bet eigenlijke Java Major, waarvan het destijds een vazalstaat was. De oudste inlandsche naam voor het geheel© eiland is Malajoe; later kwam de ook thans nog gebruikelijke benaming Poelau Per tja (gomboomeneiland) meer in zwang.

De oudste geologische vormingen op Sumatra bekend,, bestaan uit leien en kwartsieten, welke, als de grondlaag van het Barisangebergte, het geheele eiland van N.W. naar Z.O. doorloopen. In de oude leiformatie treft men op tal van plaatsen praecarbonische eruptiefgesteenten, voornamelijk granieten, aan. Over dit complex van lagen strekken zich afwisselend een onder-carbonische leiformatie en ©en boven-carbonische kalkformatie uit. De tertiaire vormingen zijn tot aanzienlijke ontwikkeling gekomen. In deze periode werden ook uitgestrekte kolenbekkens gevormd. In den kwartairen tijd had een groote vulkanische Werkzaamheid plaats, waardoor tal van groote vulkanen ontstonden, hoofdzakelijk uit augietandesiet opgebouwd. Eindelijk vormden zich over groote uitgestrektheden diluviale en alluviale zee- en rivierafzettingen.

Wat hoogten en vlakten betreft vervalt het eiland in twee scherp gescheiden deden: het bergland in het westen, het laagland in het oosten. In het zuiden van het eiland begint reeds bet Barisangebergte, dat tot 3° Z. B. uit twee evenwijdige ketens bestaat, die door lengtedalen van elkander gescheiden zijn. Ten noorden van deze tweelingketens begint een vulkanenreeks, waarvan als voornaamste genoemd worden de Patah Sembilan, de Goenoeng Korintji (ook genaamd Piek van Indrapoera) en de Goenoeng Toedjoeh. Voortschrijdend in noordelijke richting, bereikt men het Middengebergte, dat het stroomgebied van den bovenloop der rivier Batang Hari vormt. Ten westen van dit stroomgebied verheft zich een grensketen als waterscheiding tusschen de rivieren der Padangsche Bovenlanden en die der Benedenlanden, welke laatste rivieren in verband met de zeer smalle kuststrook tusschen het gebergte en de zee, niet anders dan kleine en door het groote verval onbevaarbare bergstroomen kunnen zijn.

Nog noordelijker liggen weer een aantal vulkanen, waarvan de Merapi (2891 M.) en de Ophir (2912 M.) de voornaamste zijn. De naam Ophir werd aan dezen in de volkstaal als Pasaman bekenden vulkaan gegeven door Portugeescbe zeevaarders op grond van hun meening dat bet goud, door Salomo gebruikt ter versiering van den tempel van Jerusalem, uit dien berg verkregen zou zijn. Noordelijk van den Ophir verheffen zich de hoogvlakten der Gajoe- en Alaslanden, van welke twee evenwijdige bergketens uitloopen. De westelijke keten bereikt met het Atjehhoofd, de oostelijke met de Pedropunt de zee.

In het bergland worden sommige belangrijke meren aangetroffen, met name het meer van Singkarah (18 K.M. lang en 6.7 K.M. breed), dat even ten zuiden van den aequator is gelegen, en het Tobameer, ruim 2° ten noorden van den aequator, met een oppervlakte van 1300 vlerk. K.M.

Laat het gebergte westelijk maar een smalle kuststrook, het oostelijk laagland is daarentegen zeer uitgestrekt. Het wordt doorsneden door tal van belangrijke rivieren, die hun oorsprong hebben in het Barisangebergte;. Van noord naar zuid gaande treft men achtereenvolgens aan: de Tamiang, de Asahan, de: zich op een afstand van 16 K.M. van de zee vereenigende en gezamenlijk uitmondende Panei en Bila, de Rokan, de Siak, de Kampar, de Kwantan of Indragiri, de Batang Hari, in haar benedenloop Djambi genaamd, (de grootste rivier van het eiland, 800 K.M.), de Moesi of rivier van Palembang en de rivieren van de Lampongsche Districten, waarvan de voornaamste zijn: de Toelang Bawang, de Sepoetih en de Sikampong. Het meerendeel van deze rivieren is tengevolge van ondiepten, stroomversnellingen en slibbanken voor de uitmonding, voor ©enigszins groote vaartuigen niet geregeld bevaarbaar. Gunstige uitzonderingen maken de Kwantan en, vooral, de Moesi.

Het klimaat van Sumatra onderscheidt zich door een buitengewone gelijkmatigheid van den jaarlijkschen gang der temperatuur, die gemiddeld 26.5° C. bedraagt. De regenval is zeer belangrijk en aan de westkust nog overvloediger dan aan de oostkust (Padang heeft 4574 m.M., Bengkalis 2820 m.M. gemiddelden jaarlijkschen regenval). In het gebergte en in streken met een dichten plantengroei worden deze gemiddelden nog overtroffen.

Van Sumatra’s vruchtbaren bodem is nog een groot deel onontgonnen en bedekt met oorspronkelijke wouden (voor de inheemsche flora en fauna zie Soenda-eilanden). In het gouvernement van Sumatra’s Westkust staat echter de inlandsche landbouw op een vrij hoogen trap. De rijst wordt er hoofdzakelijk op daartoe bijzonder ingerichte akkers (sawah’s) verbouwd. Ook in het voormalige rijk van Atjeh komt deze meer ontwikkelde vorm van rijstcultuur veelvuldig voor. Elders wordt zij in overwegende mate op slechts tijdelijk in gebruik genomen en daarna weder verlaten velden (ladangs) gedreven. Koffieplantsoenen vindt men vooral in de Padangsche Bovenlanden.

In de laatste 25 jaar is deze cultuur echter ook daar sterk achteruit gegaan. De teelt van peper komt het meest in het Atjehsche voor. De voornaamste en meest winstgevende cultuur, die op Sumatra wordt uitgeoefend, is de teelt van tabak voor de Europeesche markt, die ter oostkust (Deli) van overwegende beteekenis is (productie in 1903 ruim 23 millioen K.G.).

De veestapel van Sumatra, voor zoover daaromtrent gegevens aanwezig zijn, bestond in 1900 uit ruim een half millioen buffels en runderen en ruim 40.000 paarden.

In tegenstelling met Java is Sumatra rijk aan delfstoffen. De belangrijkste ontginningen zijn die van steenkolen door de staatsexploitatie der Ombilin-velden (nabij het meer van Singkrah); van petroleum in Palembang, Langkat en Atjeh, en van goud in de Palembangsche Bovenlanden.

De inheemsche bevolking van Sumatra kan als geheel genomen gerekend worden te behooren tot de Maleiers, (zie Maleiers) die echter te onderscheiden zijn in Maleiers in engeren zin en in Indonesiërs. Tot deze laatsten bebooren de Bataks, die in den omtrek van het Toba-meer wonen, de zwervende Koeboes en eenige andere kleine« stammen. De Maleiers in engeren zin, die iets groot er van gestalte zijn dan de Indonesiërs en over het algemeen op een hoogeren trap van ontwikkeling staan dan deze, vormen de groote meerderheid der inheemsche bewoners van Sumatra.

Het grootste gedeelte van Sumatra staat onder rechtstreeksch Nederlandsch bestuur. In de Residentie Oostkust van Sumatra zijn echter tal van inlandsche vorsten gehandhaafd, die> onder toezicht van Nederlandsche ambtenaren en volgens bij tractaten vastgestelde regelen, het bewind over de inlandsche bevolking voeren. De voornaamste dezer vorsten zijn de Sultans van Siak «en van Deli, zoomede de Radjah’s van Asahan en van Langkat. Ook in het Gouvernement van Atjeh en onderhoorigheden wordt het inlandsch zelfbestuur zooveel mogelijk in stand gehouden, terwijl het, tot de Residentie Riouw en Onderhoorigheden behoorende stroomgebied der Indragiri eveneens door tusschenkomst van een inlandsch vorst, met den titel van Soetan, bestuurd wordt. Behalve de rechtstreeks en de door tusschenkomst van inlandsche vorsten of hoofden geregeerde landschappen zijn er enkele streken, die als onafhankelijk moeten worden beschouwd, te weten: een gedeelte der Bataklanden en in het algemeen het boven-stroomgebied der groote rivieren.

De getalsterkte der bevolking, voor zoover rechtstreeks of door tusschenkomst van hun hoofden aan het Nederlandsch gezag onderworpen, werd bij de opneming van uit. 1900 geschat op 3.168.312 (waarvan ruim 3 millioen Inlanders, ruim 6000 Europeanen, ruim 130.000 Chineezen, 3000 Arabieren en 12.000 andere vreemde Oosterlingen), verdeeld over de volgende gewesten:

GEWESTEN Opp. In vierkante geographische mijlen Aantal Inwoners op Ulto 1900.

Gouvern. v. Sumatra’s Westkust

Resid. Padangsche Benedenl. 322,1 367137

„ Padangsche Bovenl. 409 836172



Tapanoeli « 763,5 323988

Residentie Benkoelen 413,9 162396

,, Lampongsche Districten : 533,3 142426

„ Palembans 2526,7 804299

,, Oostkust van Sumatra 1668,9 421090

Gouvern. van Atjeh en Onderhoorigheden 966,6 110804

De voornaamste steden zijn: Padang (39000 inwoners), hoofdplaats van het Gouvernement van Sumatra’s Westkust, met de goed ingerichte Emmahaven, stapel- en afscheepplaats van de Ombilin-steenkolen, die langs de spoorbaan, welke de bovenlanden met de kust verbindt, worden afgevoerd; Palembang (57000 inwoners), hoofdplaats van de gelijknamige residentie, gelegen aan de Moesi, belangrijk centrum van inlandsche handel en nijverheid; en M-edan (13000 inwoners), hoofdplaats van de residentie Oostkust van Sumatra en die aan de vele tabaksondernemingen in dit gewest, groote welvaart en bedrijvigheid ontleent. Laatstgenoemde hoofdplaats, in welker onmiddellijke nabijheid de Sultan van Deli verblijf houdt, is door een spoorweg met de havenplaats Tandjong Balei en de meer landwaarts in gelegen ondernemingen verbonden. Een derde spoorweg (of stoomtram) wordt in het Gouvernement van Atjeh en Onderhoorigheden aangetroffen, ter verbinding van de hoofdplaats Kota Radja en de haven Oleh-Leh met het achterland en de kustplaatsen.

De overgroote meerderheid van de inheemsche bevolking van Sumatra vindt haar bestaan in den landbouw en wat de kuststreken betreft, in vischvangst. Handelaren worden onder haar voornamelijk in enkele bevolkingscentra gevonden, doch op liet geheel genomen vormen zij slechts enkele percenten. Van de nijverheid verdient vooral het weven, meest als huisvlijt beoefend, vermelding. In de Padangsche Bovenlanden, Palembang en Atjeh, doch ook in de Bataklanden, heeft deze textiele kunst een belangrijke hoogte bereikt. Vooral de zijden, met gouddraad versierde weefsels getuigen van veel smaak.

De talen der inheemsche volken van Sumatra bebooren tot den indonesischen stam, waarvan de voornaamste tongval, het Maleisch, verbreid is over Sumatra’s Oostkust, Palembang en verder o«p alle plaatsen en in alle streken, die aan het handelsverkeer deelnemen, als internationale taal dienst doet. Naast het Maleisch moet melding worden gemaakt van het daarmede zeer nauw verwante Menangkabauseh, de overheerschende taal in de Padangsche

Boven- en Benedenlanden en in Opper-Djambi; van het Bataksch en van het Atjehsch.

Onder de godsdiensten neemt de Islam een overwegende plaats in. Met uitzondering van de nog maar ten deele bekende binnenste binnenlanden, waar de oorspronkelijke animistische denkbeelden voortleven, heeft de leer van Mohammed zich over het geheele eiland verbreid, zonder evenwel overal de nationale instellingen van familierecht te hebben verdrongen. Zoo treft men onder de Menangkabausche bevolking nog steeds een maatschappelijke inrichting aan, berustend op de afstamming van moederszijde (matriarchaat). De christelijke zending heeft voornamelijk in de niet-islamitische Bataklanden een vruchtbaar terrein van werkzaamheid gevonden.

Litteratuur: Encyclopaedie van NederlandschIndië en de daar onder het hoofd Sumatra opgegeven bronnen. Voor de land- en volkenkunde van Atjeh zie vooral: Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjéhers (twee deel en, Batavia en Leiden 1893). Van denzelfden: Het Gajöland en zijne bewoners (Batavia 1903). Verdere bijzonderheden over de Gajo-, Alas- en Bataklanden bij J.

C. J. Kempees: De Tocht van Overste Van Daalen (Amsterdam 1905).