Gepubliceerd op 23-02-2021

Java

betekenis & definitie

(in de oudste berichten Jaiva dwïpa, waarschijnlijk zooveel als gierst-eiland), het kleinste doch voornaamste en volkrijkste der Groote Soenda-eilanden, de belangrijkste der nederlandsche overzeesche bezittingen, hoofdzetel der nederlandsche heerschappij in den Indischen archipel, ligt tusschen 5° 52' 30" (St. Nicolaaspunt) en 8° 46' 51" Z.B. (zuidelijkst punt van het schiereiland Balambangan) en tusschen 105° 12' 37" (Java’s 1ste punt) en 114° 36' 4" O.L. (oostelijkst punt van Balambangan); het strekt zich uit van het w.n.w. naar het o.z.o.; het eiland heeft van het westelijkste tot het oostelijkste punt een lengte van 1060 km., de breedte wisselt tusschen 22 (ter hoogte van Probolinggo) tot 81 km. (tusschen Japara en Patjitan); de oppervlakte bedraagt, volgens de berekeningen van het topographisch Bureau, 130.5453/4 km.2 (met inbegrip van Madoera, Bawean, de eilanden van Bantam, van de Preanger, van Madoera en van Probolinggo).

J.’s noordkust wordt bespoeld door de Javazee, de zuidkust door den Indischen oceaan, in het o. wordt het door de smalle straat van Bali van het eiland van dien naam en in het w. door straat Soenda van Sumatra gescheiden.J., dat in vroegere geologische tijdperken herhaaldelijk (voor het laatst in den quartairen tijd) met Sumatra, Borneo en het z.o. van het vasteland van Azië verbonden zou zijn geweest, bestond tegen het einde van het tertiaire tijdvak nog uit een 8-tal afzonderlijke eilanden, gescheiden door zeestraten, die in den quartairen tijd door de vulkanen, zoetwaterafzetsels en aanspoelingen uit de zee werden opgevuld. Het geologisch fundament van het eiland is een archaeïsch gebergte; daaroverheen ligt tertiaire kalk, die naar de kust toe in machtigheid toeneemt en zich verheft tot een aantal, meest van het w. naar het o. gerichte en van 500 tot 1000 m. hooge bergketens. Deze beide, het geraamte van het eiland vormende formaties, worden doorbroken door een menigte vulkanen (w.o. 28 nog werkende) en zijn geheel met de door deze uitgeworpen stoffen bedekt. Nergens elders op aarde worden op zoo geringe uitgestrektheid zooveel vuurspuwende bergen bijeen gevonden. De oudere vulkanen staan langs spleten en de kratervorm is daaraan slechts zelden waar te nemen. De jongere vertoonen zich als kegelbergen met een duidelijken krater; naar de hoogte telt men 14 van meer dan 3000 m„ n.l. de Semeroe, 3676 m. (de hoogste berg van J.), de Slamat, 3472 m., de Ardjoeno, 3339 m., de Soembing, 3336 m., de Idjen Raoen, 3332 m. (met een krater van 7380 m. middellijn, een van de grootste der aarde), de Lawoe, 3265 m„ de Welirang, 3156 m„ de Merbaboe, 3145 m„ de Argopoero, 3088 m., de Tjerimaj, 3077 m., de Kepala, 3035 m„ de Djambangan, 3020 m., en Pangrango, 3019 m., verder 45 tusschen 2 en 3000 m., (w.o. de Merapi, 2870 m.), 50 tusschen 1000 en 2000 m., 22 van minder dan 1000 m. De meeste zijn bergruïnen, die vroeger aanzienlijk hooger waren, doch door instorting hun top verloren. De nog werkende vulkanen stooten gassen uit, inzonderheid waterdamp en zwaveligzuur; ook die welke in historische tijden nog uitbarstingen hebben gehad telt men onder de werkzame vulkanen. In historischen tijd hebben vooral de Raoen, de Lamongan, de Semeroe, de Keloet, de Merapi in Solo, de' Goentoer en de Gedeh, en in het geheel 14, herhaaldelijk gewerkt. Het materiaal der uitwerpselen bestaat grootendeels uit andesiet, bazalt, groote blokken, zand, asch (aan de oppervlakte verweerd tot bruine klei), lavastroomen, glasachtige producten enz.

Wat het relief van den bodem betreft, zoo is West-J. een massief bergland, waarvan de toppen vulkanische kegels zijn, Midden-J. is veel armer aan vulkanen en de kusten ^ijn aanmerkelijk rijker aan laagvlakten, terwijl Oost-J. bedekt is met kalk- en zandsteengebergten, waartusschen zich talrijke vulkanen verheffen. De voornaamste onderdeelen van het bergland van West-J. zijn: het op zichzelf staande gebergte in Noord- en West-Bantam, met den Goenoeng Ajoeng en den Goenoeng Batoer, het Anjersche gebergte, het boschrijke gebergte van Zuid-Bantam, de blauwe bergen, die Batavia van de Preanger scheiden, met de massa’s der vulkanische stelsels van den Slamat en den Gedeh, het bergland van Preanger, met een viertal plateaux, omgeven door een gordel van vulkanen en het bergland van de Noordoost-Preanger en Cheribon. Het smalle bergstelsel van Midden-J. bestaat uit een reeks ketens met geïsoleerd liggende vulkanen, en dat van Oost-J. heeft vrijwel eenzelfde karakter, doch is veel breeder; in beide hebben de verschillende ketens geen algemeen aangenomen namen. De voornaamste vlakten van J, zijn: de groote Noordwestvlakte, die zich uitstrekt over Bantam, Batavia, Krawang en Cheribon; in Midden-J. de vlakten van Tegal, Pekalongan, Semarang, Banjoemas, de Oost-Preanger, Bagelen, Djokjakarta; in Oost-J. die van Japara, Rembang, Soerabaja, Probolinggo, Pasoeroean, Besoeki, de vlakten tusschen de kalkgebergten, en de stroomgebieden van de rivieren Brantas en Solo. '

Java’s kusten vertoonen allerlei typen. De noordkust is rijker geleed en bevat meer en betere havens dan de zuidkust. Langs de geheele noordkust en een deel der oostkust loopt een 2—14 km. breede strook laag, hier en daar moerassig, alluviaalland, die door aanspoelingen, afkomstig uit de zee en van de rivieren, gedurig breeder wordt. Het deel der noordkust bewesten Cheribon is bedekt met mangrove- en alpahwouden, in Tegal, Pekalongan en Oost-J. is de noordelijke kustzoom smal, zandig, moerassig. Aan de zuidkust liggen tusschen de rivieren Serajoe en Oepak (langs de kusten van Banjoemas, Bagelen en Djokjakarta) duinreeksen, die nog gedurig veranderen en door de reusachtige zee-afzettingen tijdens den oostmoeson nog steeds toenemen in breedte. Ook elders aan de zuidkust liggen duinen.

Daartusschen komen lange steilkusten voor met wanden van soms 50 m. hoogte. De voornaamste havens der noordkust zijn Batavia, Cheribon, Tegal, Pekalongan, Semarang, Rembang, Soerabaja, Probolinggo en Besoeki; aan de zuidkust is alleen Tjilatjap van eenig belang.

Java’s hoofdrivieren zijn: in het westen de Tji Manoek (van Karang Samboeng af als waterweg gebruikt), de Tji Tandoewi (in het o. der Preanger); in Midden-J.: de Pamali en Tjomal in Tegal en Pekalongan (beide slechts eenige uren stroomopwaarts bevaarbaar), de Serajoe, de Bogowonto, de Progo en de Oepak, die de vlakten van Banjoemas, Bagelen, Kedoe en Djokja van water voorzien; in Oost-J.: de Solo en de Brantas, de beide hoofdrivieren van J. Het stroomgebied van de rivieren der westkust bedraagt in het geheel 2646 km.2, dat der o.-kust 2144 km.2, dat van de z.-kust 41.3241/2 km.2 en dat der n.-kust 79.508 of 63.3 pCt. van J.’s geheele oppervlakte. Het stroomgebied van de rivieren der n.-kust heeft derhalve verreweg de overhand.

Het klimaat van J. is tropisch; de gemiddelde jaartemperatuur bedraagt 23.94° C., de warmste maanden (Mei en October, 26° en 26.37°) verschillen slechts weinig van de koudste (Januari en Februari, 25° en 25,39° C.). Ook de maandelijksche verschillen zijn gering, de dagelijksehe echter aanzienlijk; op een dag in de maand Sept. kan het verschil in temperatuur in den loop van 24 uur tot 7° bedragen, en in Febr. 5° C. De nachten zijn koel. De absoluut hoogste en laagste waargenomen temperaturen zijn te Batavia 35.6 en 18.9° C. De barometerstand vertoont te Batavia in den loop van een etmaal zeer regelmatige schommelingen en bedraagt gemiddeld 758.73. De op J. heerschende winden zijn afhankelijk van de luchtdrukverdeeling boven Azië en Australië, waardoor zoowel de zuidoost-passaat als de n.w.-moeson, de overwegende winden van J., ontstaan.

De regenval bedraagt te Batavia gemiddeld per jaar 1836 millim., te Buitenzorg 4427 millim., de regenrijkste maanden zijn Dec.—Maart. Oost-J. is veel droger dan Midden- en West-J.; aan de kust van Oost-J. blijft de jaarlijks vallende regenmassa beneden 1500 millimeter. In het algemeen is de regentijd op J. niet scherp begrensd en elk jaar eenigszins verschillend. Boven 2000 meter hoogte waait het geheele jaar door de zuidwestpassaat.

Gemiddeld 40 pCt van J.’s bodem is in cultuur gebracht; de best bebouwde residenties zijn Djokjakarta, Semarang, Kedoe, Soerabaja, Bagelen en Japara; het minst productief zijn Bantam, Besoeki, Krawang, Preanger, Rembang, Probolinggo. De bebouwde gronden zijn te onderscheiden in die waarop de bevolking den landbouw voor eigen rekening uitoefent en die welke voor rekening van het gouvernement of van particuliere grondbezitters bebouwd worden. De padicultuur heeft de overhand; daarop volgen de culturen van koffie, tabak, suiker, indigo, kina en specerijen. Midden- en Oost-J. zijn in productie voor de europeesche markt belangrijker dan West-J., welk laatste echter met zijn thee- en kinaplantages (Preanger, Buitenzorg) in dit opzicht een bijzondere plaats inneemt.

Wat de inheemsche flora van J. betreft, zie Soenda-eilanden. De veestapel van J. bestond in 1894 uit 2.619.600 buffels, ruim 2½ mill. runderen, 520.500 paarden. De fauna van J. is in alle klassen zeer rijk aan soorten; zij vertoont een beslist continentaal-indisch karakter.

Aan bruikbare delfstoffen is J. niet rijk. Volgens Verbeek wordt op J. behalve petroleum en eenige steensoorten niets ontginbaars aangetroffen en bezitten de verschillende erts-, en kolenafzettingen geen technische waarde. In Djokjakarta wordt een weinig stofgoud gevonden, op de grens van Soerakarta en Madioen, in den krater van den vulkaan Sawal en in de Preanger worden lood-, koperen zinkertsen aangetroffen, steenkool, bruikbaar voor de industrie, komt alleen voor in de eoceen-formatie en in zeer geringe hoeveelheid (lagen van eenige centim. machtigheid). De meeste petroleum die op J. gewonnen wordt (1900: 1.261.201 kisten, van elk 374/s liter) komt voor in Soerabaja, Rembang, Banjoemas, Semarang, Pekalongan. Alle zoutwaterbronnen van J. zijn jodiumhoudend, en de solfataren der werkende kraters zetten zwavel af. Zoutbronnen komen voor in een mioceene heuvelketen ten z. van Soerabaja en verder op de grens van Kediri, in Madioen en Rembang; op de genoemde punten mag de bevolking uit de bronnen zout maken, elders (buiten de Vorstenlanden) is de zoutaanmaak en het zoutdebiet gouvernementsmonopolie.

J. had in 1897 een bevolking van 26.125.110 zielen (tegen 23.914.564 in 1890), verdeeld over de residenties als volgt:

RESIDENTIES Oppervl. m vierk. K.M. Aantal inwoners in 1897.

Bantam 7745 709.339

Batavia 6726 1.313.383

Krawang 4930 446.965

Preanger Regentschappen 20428 2.174.144

Cheribon 6787 1.577.521

Tegal 3770 1.201.619

Pekalongan 1780 574.145

Banjoemas 5562 1.270.577

Bagelen 3417 1.464.403

Djokjakarta 3109 858.392

Soerakarta 6216 1.226.368

Kedoe 2045 767.794

Semarang 5154 1.509.677

Japara 2996 965.847

Rembang 7442 1.351.986

Madioen 5882 1.138 565

Kediri 7007 1.299.897

Soerabaja 5751 2.217.120

Pasoeroean 5280 1.068.003

Probolinggo 3489 577.866

Madoera 4469 1.652 580

Besoeki 10103 758.919

De n.-kust is veel dichter bevolkt dan de zuidkust, die ook, behalve Tjilatjap en Patjitan geen enkele plaats van eenige beteekenis telt. De grootste steden van het eiland zijn Batavia (hoofdstad), Soerabaja, Soerakarta en Semarang. De inlandsche bevolking (circa 241/2 millioen zielen) bestempelt men in het algemeen met den naam Javanen; deze zijn meer in het bijzonder te onderscheiden in eigenlijke Javanen, Soendaneezen en Madoereezen, allen behoorende tot het Maleische ras. De Soendaneezen bewonen het westen van het eiland (Bantam, Preanger, Batavia, Krawang, Cheribon), de Madoereezen zijn behalve op Madoera (zie ald.) verspreid in Pasoeroean, Probolinggo, Besoeki. In de overige residenties komen nagenoeg uitsluitend Javanen voor. Het aantal Chineezen op J. bedroeg in 1897 261.107.

Literatuur: behalve de oudere werken van Valentijn, Crawfurd, Stockdale, Van Neueck, Kussendrager, Hageman, Roorda van Eysinga, Van Hogendorp, Temminck, Van der Aa enz. en de vele tijdschriftartikelen (opgave daarvan in het „Repertorium” van Hooykaas): Junghuhn, Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur (Amsterdam 1850—53), Selberg, Beise nach Java (Oldenburg 1846), Van Hoëvell, Beis over Madoera en Bali (Amst. 1849—54), Perelaer, Twaalf honderd palen over Midden-Java (Breda 1868), J. Groneman, Bladen uit het dagboek van een indisch geneesheer (Gron. 1874), J. F. Snelleman en J. F. Niermeyer, Java; geographisch, ethnologisch, historisch (Haarl. 1875—84), R.

D. M. Verbeek en R. Fennema, Geologische beschrijving van Java en Madoera (Amst. 1896, met atlas en opgave der geolog. literatuur). Veth, Java, De Hollander, Land- en Volkenkunde (nieuwe uitgave, Breda 1895), Van Dorp’s „Officieele Reisgids” (Semarang 1897), Buys-Ballot, Klimatologie van onzen archipel (Leid. 1883), K. W. van Gorkom, De Indische cultures (2de dr.), H.

H. van Kol, Vit onze Koloniën (1903); verder de koloniale verslagen,, de „Jaarcijfers”, uitgegeven door de Centrale Commissie voor de Statistiek, afd. Koloniën, de overzichten der literatuur over Nederl.-Indië in het „Tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap”, enz,

Taal en letterkunde

Het javaansch is een tak van den maleisch-polynesischen taalstam. Binnen dezen stam vormt het met de soendaneesche zustertaal en de talen van Madoera en Bali een nauw samenhangende groep en is met haar oude en rijke letterkunde een der weinige cultuurtalen van dezen taalstam. Dit dankt zij aan de omstandigheid, dat er, reeds van de 6de eeuw na Chr. af, tusschen Voor-Indië en Java uitgebreide, in het geheelo volksleven ingrijpende betrekkingen bestonden. Uit deze relaties ontstond een tweede beschaafde wereld in Indië (Cambodja enz.), welke de zuidkusten van Achter-Indië en Java met de naburige eilanden Madoera en Bali omvatte. Deze beschaving was oorspronkelijk bramaansch, nam vervolgens echter beide boeddhistische scholen op en bracht in menig opzicht (bouwkunst enz.) grooter werken tot stand dan de indische beschaving in haar eigen vaderland. De vorsten stamden af uit voor-indische geslachten; bramaansche geleerdheid verbreidde zich in de kolonies en het Sanskriet moet geruimen tijd de hoofdtaal geweest zijn.

Zoo ontstond langzamerhand door het opnemen van den woordenschat van het Sanskriet in het oorspronkelijk maleische taaleigen van het land de javaansche taal. Een literatuurtaal, die waarschijnlijk nooit gesproken werd, doch op het oud-javaansch is opgebouwd, is het z.g. Kawi (zie ald.), waarvan men de overblijfselen kan nagaan van omstreeks 800 tot 1400 na Chr. Daar de uitheemsche beschaving en met haar de taal niet over het geheele eiland in gelijke mate, en wel in het westelijk gedeelte minder dan in het oostelijk, ingang vond en verbreid werd, ontwikkelden zich zeer spoedig twee dialecten, elk op zoo eigenaardige wijze dat zij als twee verschillende talen beschouwd moeten worden. Naast het eigenlijke javaansch ten oosten van de rivier Losari, ontstond ten westen daarvan het z.g. soendaneesch, dat ruwer en minder volmaakt is en dichter bij de oorspronkelijke taal van Java staat dan het javaansch. Dit laatste verdeelde zich weder in een volksdialect (basa ngoko), dat door voornamen tegen minderen, en een meer uitgezocht (basa krama), dat door minderen tegenover meerderen gebezigd wordt; tusschen deze beide staat nog een gemengde taal (madya).

Ngoko en krama onderscheiden zich ten eerste door afzonderlijke voornaamwoorden en voorts doordat een menigte andere woorden en uitgangen niet in het krama gebruikt mogen worden, en die men dan door synoniemen moet vervangen. Den poëtisshen stijl is een vrijer keus toegestaan, ten minste in de beschrijvende en verhalende gedeelten.

Het javaansche schrift heeft zich regelmatig uit het oude kawischrift ontwikkeld, dat zijnerzijds weer groote overeenkomst toont met schriftsoorten nit de 5de—8ste eeuw na Chr. in Indië.

De beste javaansche spraakkunst is: T. Roorda, Javaansche grammatica (benevens leesboek, 2 dln, Amst. 1855, 4de dr. door A. C. Vreede, 1893), ook in beknopten vorm uitgegeven (3de uitg. door A. C. Vreede, ald. 1882).

Woordenboeken: J. J. Roorda van Eysinga, Algemeen Nedèrduitsch en, Javaansch woordenhoek in de Kromo-, Ngoko-, Modjo- en Kawische taal (Kampen 1834) en Algem. Javaansch en Nederduitsch woordenboek enz. (ald. 1835), J. F. C.

Gericke en T. Roorda, Javaansch-Nederduitsch handwoordenboek, vermeerderd en verbeterd door A. C. Vreede (2de dr., Amst. 1885—86), met een Supplement van P. Jansz (Samarang 1883).

De javaansche letterkunde is rijk aan werken van verschillenden inhoud. Een deel der belangrijkste gedichten bestaat uit vertalingen uit de andere taal, het kawi. Daartoe behooren: Brdtd-Joedd (kawisch: Bharata yuddha; metrisch vertaald door Roorda van Eysinga, Leid. 1849; tekst en vertak uitgegeven door Cohen Stuart, 2 dim, Batavia 1860); Ardjoend-Sdsrd-Baoe (tekst, vertak en aanteekeningen, uitgeg. door W. Palmer v. d. Broek, 3 dim, Batavia 1870); Wiwdhd (jav. tekst bewerkt door Empu Kawa, met vertak en aanteekeningen door J. F.

C. Gericke, Batavia 1844); Barna (Samarang 1884). Gedeeltelijk uit het kawi ontleend is Manik Mdjd, een gedicht van cosmogonischen en mythologischen inhoud (uitgeg. door J. J. de Hollander, Batavia 1851). Dr. J.

H. C. Kern, een uitstekend kenner der Javaansche taal en letterkunde, gaf uit Kawi-studiën (1871). Van zijn hand verschenen bovendien: Bene Indische sage in Javaansch gewaad (1877) en Bdmdyana, Oud-Javaansch Heldendicht (1900). Onder de oorspronkelijk javaansche werken dienen genoemd de Babad, uitgebreide kronieken, waarvan er reeds een aantal in druk verschenen zijn. Tot de historische romans kunnen gerekend worden: Damar Woelan (Samarang 1873), Adji-Sdkd (in proza overgebracht door C.

F. Winter, uitgeg. door J. J. C. Gaal en T. Roorda, Amst. 1857), de geschiedenis van Hangling Darma (in poëzie uitgeg. door Winter, Batavia 1853), de gedichten Baron Sakender (uitgeg. door Cohen Stuart, Batavia 1851) en JJjaja Lengkara (Samarang 1889); een soort van historischen roman op den grondslag van mohammedaansche overlevering is de in proza geschreven geschiedenis van Mozes en Farao, Radja Pirangon (uitgeg. door T.

Roorda, ’s Hage 1844, 2de uitg. door J. J. Meinsma, Leid. 1881), en het omvangrijke gedicht Menak (Samarang 1883 vlg.). Met de dramatische literatuur is het zeer eigenaardig gesteld; de stof der tooneelvoorstellingen (wayang), die van verschillende soort zijn en nu eens op het chineesche schimmenspel, dan weer op maskerspelen gelijken, doch zeldzamer echte tooneelspelen zijn, is ontleend aan oude epische gedichten, indische en inheemsche. De ongemeen talrijke teksten dezer spelen leven alleen voort in het geheugen van hen, die ze voordragen en opvoeren. Enkele schriftelijk opgeteekende zijn uitgegeven, bijv.: de Wayang Pregiwa (door Wilkens, Batavia 1846), de wayangverhalen van Pala-sara, Pandoe en Raden Pandji (met aanteekeningen door T.

Roorda, 's Hage 1869), zes teksten uit de Wayang Poerwd (door Ch. te Mechelen en A. C. Vreede, met voorrede van H. Kern, 2 dim, Leid. en ’sHage 1882—84, „Verhandelingen van het Batav. Genootschap,” dl. 43 en 44). Bijna even geliefd als de wayang is bij de Javanen het dierenepos, waartoe o. a. behoort het geestige gedicht Kantjil (uitgeg. door Palmer v. d.

Broek, 2de dr., ’s Hage 1889). Grooter nog is het aantal opgeschreven verkorte wayangverhalen, waarvan er verschillende gedrukt zijn. Onder de letterkundige voortbrengselen van den nieuweren tijd dient genoemd de reisbeschrijving van Poerwa Lelana (Batavia 1865). Van de inheemsche wetboeken (Angger) zijn er verschillende door Roorda (Amst. 1844) en Keijser (’s Hage 1853) uitgegeven. Vergel. A.

C. Vreede, Catalogus van de Javaansche en Madoereesche Handschriften der Leidsche Universiteits-Bibliotheek (Leiden 1892).

Geschiedenis

J., dat waarschijnlijk evenals andere eilanden van den maleischen archipel zijn bevolking van het vasteland van Azië heeft ontvangen, bezat, blijkens chineesche jaarboeken, reeds eeuwen vóór de komst der Europeanen bloeiende handelssteden en belangrijke havenplaatsen, alsmede een hooge cultuur, die, overgenomen van de oude Indiërs (Hindoes), blijkens bouwvallen van tempels eerst haar middelpunt had in de streken der tegenwoordige residenties Bagelen, Kedoe, Djokjakarta en Soerakarta (8ste—10de eeuw), en later (10de en 15de eeuw) in Oost-Java (Soerabaja, Kediri, Pasoeroean). In die eeuwen bestonden op J. verschillende hindoerijkjes, w.o. vooral dat van Madjapait in de geschiedverhalen der Javanen een belangrijke rol speelt. Omstreeks het jaar 1400 begon zich onder de zeevarende en handeldrijvende Javanen der noordkust de Islam te verbreiden. Tegen het midden der 16de eeuw ontstond op Midden-J. het rijk Mataram, welks kern waarschijnlijk het tegenwoordige Kedoe, Bagelen, Djokjakarta en Soerakarta was, en dat zich tusschen 1575—1626 uitbreidde over Madioen, Zuid-Soerabaja, Noord-Kediri, Demak, Zuid-Rembang, Cheribon enz. en zelfs over zee tot Madoera en deelen van West-Bomeo. In 1628 en 29 deed de vorst van Mataram, Soenan Ageng een aanval op de nieuwe vestiging der Nederlanders, Batavia, die mislukte, wat het aanzien van Mataram zeer deed verminderen. In 1755 werd het gesplitst in de beide nog bestaande rijken Soerakarta en Djokjakarta. Wat betreft het voortdringen van het nederl. gezag en J.’s geschiedenis sinds de vestiging der Nederlanders, zie Oost-Indië (Nederlandsch).