Friesch godgeleerde, geb. te Franeker, 1593, uit een aanzienlijk geslacht; hij studeerde aan de hoogeschool te Franeker in de oostersche talen, ging in 1611 naar Leiden om zich daarin verder te bekwamen en stak nog in hetzelfde jaar naar Engeland over, waar hij in aanraking kwam met de voornaamste geleerden van dien tijd; te Oxford gaf hij eenigen tijd les in het hebreeuwsch en werd in 1616 tot hoogleeraar in genoemde taal aan de hoogeschool in zijn geboorteplaats aangesteld; een beroep naar Leiden wees hij van de hand. Hij overleed in 1629.
Voornaamste werken: Bijbelsche conferentie, 1623; Biblia in H Nederduitsch met aanteekeningen, 1625; Antibarbarus Bïblicus, 1862.