titel van een episch gedicht, dat tot de zoogenaamde dierenverhalen behoort en het beste voortbrengsel der middeleeuwsch-nederl. poëzie genoemd mag worden. De middel-nederl. bewerking, welke tot de laatste jaren der 12de eeuw gebracht wordt, overtreft alle andere.
Zij is bewaard in een handschrift, het zoogenaamde Comburgsche* dat in 1812 door Grâter voor de eerste maal, in 1834 door Grimm, in 1836 door Willems werd uitgegeven en waarvan een kritische uitgave verscheen van W. A. Jonckbloet: Van den Vos Reinaerde (Gron. 1856). De R. is j een satire op geestelijkheid en adel van dien tijd. Omtrent den dichter weten wij alleen uit den proloog, dat hij Willem genoemd was, vroeger reeds den Madoc, een ons onbekend dichtstuk, geschreven had en naar fransche bronnen gewerkt heeft. Deze R. werd, waarschijnlijk tegên het einde der 13de eeuw, omgewerkt en met een tweede boek vermeerderd en is met het eerste gedeelte door Willems uitgegeven: Reinaert de Vos (Gent 1836), waarvan Snellaert in 1850 een onveranderde uitgave bezorgde. Ook in Duitschland en Frankrijk werd de Reinaertsage herhaaldelijk in proza en poëzie bewerkt. De Roman du renart vond in Frankrijk in verschillende tijden grooten bijval. In Nederland verscheen een naar het episch gedicht getrouw bewerkt verhaal in proza: De hystorie van Reinaert de Vos (Gouda 1479), dat spoedig door William Caxton in het engelsch vertaald werd (Westminster 1481). Een voortreffelijke bewerking in nederduitsche verzen, waarschijnlijk vervaardigd door Herman Barkhusen, stads-schrijver en boekdrukker te Rostock, Reynke de Vos, werd het eerst te Lubeck gedrukt in 1498. Deze is herhaaldelijk uitgegeven, laatstelijk door Hoffmann von Fallersleben (1834, 2de uitg. 1852) en Lübben (Oldenb. 1867). Opnieuw werd de aandacht op den R. gevestigd door de nieuwe hoogduitsche bewerking van Goethe (1794) in hexameters. In nieuw-nederlandsch verscheen in 1874 een uitgave van J. de Geyter (in het Klassiek letterk. Pantheon).