Gepubliceerd op 14-03-2021

Vos

betekenis & definitie

(Vulpes) roofdier van het geslacht hond (Canis), gekenmerkt door den spitsen schedel en de ellipsvormige, loodrecht geplaatste pupil. De gewone V. (Canis vulpes of Vulpes vul garis, zie plaat I Wilde honden en hyena’s, fig. 2, in dl.

VI, pag. 4104) is 70 c.m. lang, met den staart meer dan 1 m. en bijna 30 c.m. hoog. De staart is dus veel langer dan die van den wolf en bovendien veel ruiger en sterker behaard. De ooren zijn spits en het gehoor is zeer scherp. Het gebit komt geheel overeen met dat van den hond en den wolf, dus snijtanden 6/6, hoektanden aan beide zijden 1/1, kiezen aan weerszijden 6/7. De kleur van de huid is zeer verschillend; bij het jonge dier is zij bijna nog volkomen zwart, later wordt zij lichter en gaat eindelijk over in een mat, grijsachtig rood, dat aan de onderzijde iets lichter is, zoodat het dier op den grond, waar het leeft, zeer moeilijk te onderscheiden is. Verder onderscheidt men naar de kleur: den brandvos, kruisvos en zilvervos.

De pooten zijn kort en zeer beweeglijk en daardoor, evenals door het lenige lichaam, kan de V. onbemerkt over den grond sluipen en zijne prooi naderen. Daar zijne zintuigen ook uiterst scherp zijn, vooral de reuk en het gezicht, is de slimheid van het dier spreekwoordelijk geworden. Over dag houdt de V. zich meestal schuil; ’s nachts legt hij soms groote afstanden af. Hij graaft zich een hol in zandgrond of maakt gebruik van een dassehol, dat echter hoofdzakelijk dient voor het werpen der jongen in April en hunne verpleging gedurende de eerste drie maanden door de moeder; zij zijn 3—7 in getal. De V. komt op bijna het geheele noordelijke halfrond voor; in ons land is hij in de grensprovinciën niet zeldzaam. Daar richt hij nog al schade onder het gevogelte aan, doch voor den boschbouw is de V. een nuttig dier, daar hij een ijverig muizenjager is.

Overigens voedt de V. zich ook met aas, insecten, hazen en zoete en sappige bessen. De huid is een belangrijk artikel in den pelswarenhandel. Nog meer is dit het geval met die van den poolvos (Canis lagopus, fig. 3 op gen. pl.) die in het hooge noorden leeft in gegraven holen en zich voedt met zoogdieren en vogels; de pels is in den zomer donkergrijs of bruinachtig, in den winter wit. De fennik of feinek van de Arabieren (Canis Zerda, fig. 1 op gen. pl.), behoort tot de grootoorige vossen en is slechts 45 c.m., de staart 20 c.m. lang. Het is een klein sierlijk diertje, met zachten, zijdeachtigen pels en vaalgeel van kleur. De ooren zijn buitengewoon groot. Hij leeft aan de randen van de Sahara en in de oasen, daar hij, hoewel van dierlijk voedsel levend, zeer verzot is op dadels.

< >