Gepubliceerd op 28-02-2021

Middelbaar onderwijs

betekenis & definitie

Het M. O. is ingesteld bij de Wet op ’t M.

O. van 2 Mei 1863. Vóór dien tijd bestond in ons land geen eigenlijk M. O., alle scholen behoorden óf tot het L. O. óf tot het H. O., waaronder behalve de universiteiten en atheneums ook gerekend werden de zoogenaamde Latijnsche Scholen en de Gymnasia.Koning Lodewijk Napoleon benoemde in het jaar 1808 een commissie met de opdracht een volledig en nauwkeurig overzicht samen te stellen van de inrichtingen voor H. O., voor zoover deze behoorden tot het openbaar onderwijs, en van alle inrichtingen, die meer of minder met het H. O. verband hielden. In haar rapport gebruikt deze commissie den term middelbaar onderwijs, doch verstaat hieronder de latijnsche scholen, die h. i. noodzakelijk verbetering eischten. De inlijving bij het fransche keizerrijk verhinderde de verwezenlijking van de voorgestelde verbeteringen.

Later gewagen koninklijke besluiten meermalen van het M. O., maar nooit werd daarin nauwkeurig en in bijzonderheden gezegd, wat er onder werd verstaan. Toen in 1848 de dubbele Tweede Kamer der Staten-Generaal aan de Regbering de vraag stelde wat eigenlijk M. O. was, antwoordde de Regeering, dat de naam zelve van dit onderwijs en die reeds bestaande inrichtingen ten duidelijkste aanwezen, welke soort van scholen dit onderwijs „moet” omvatten. In 1854 W'erd een wetsvoorstel ingediend ter regeling van het L. O. en van het M.

O., maar de geringe uitbreiding, die hierbij aan het M. O. werd gegeven, maakte de aanneming door de StatenGeneraal onmogelijk. Zoo bleef het tot 1863, toen Minister Thorbecke, uitgaande van het beginsel: de inrichting van het M. O. moet zijn de maatstaf van de beschaving van den middenstand en de afspiegeling van zijn geestesleven, een ontwerp van wet indiende, dat met enkele geringe wijzigingen werd aangenomen.

Deze wet zegt echter niet wat M. O. is, ze geeft enkel een omschrijving, geen definitie.

In art. 1 leest men: „Tot het M. O. worden gerekend te behooren alle vakken, welke volgens deze wet onderwezen worden aan de scholen, waarover zij zich uitstrekt”, zoodat dus de aard en het wezen van het M. O. geheel bepaald zouden worden door den omvang der leerstof en de inrichtingen, die er toe behooren. In een Memorie ter Toelichting luidt het: „Wanneer men lager onderwijs noemt in dien zin, dat het, als eerste aanvang van ontwikkeling gelijkelijk bestemd is voor allen; en hooger onderwijs bestemd acht voor het kleine getal van hen, die opleiding zoeken tot eene werkzaamheid of betrekking, waartoe geleerde vorming vereischt wordt; dan omvat het tusschen beide inliggend gebied van het middelbaar onderwijs de vorming van die talrijke burgerij, welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der maatschappij tracht.” De middelbare school zou zijn de inrichting, die de algemeene beschaving der burgerij in de hand zou werken, die het zelfstandig denken bevorderen, het oordeel scherpen en voor de algemeene ontwikkeling een. stevigen grondslag zou leggen, waarop later, als men speciale kennis wilde verkrijgen, kon. worden voortgebouwd.

Uit deze omschrijving blijkt, dat het gebied van het M. O. zeer uitgestrekt is. Het dient tot opleiding van aanstaande landbouwers, industriëelen, kooplieden, maar moet tevens, en. wel in de eerste plaats, die algemeene ontwikkeling aanbrengen, welke de kracht en het sieraad is der burgerij. Naar Thorbecke’s ideebedoelt het M. O. niet opleiding voor een bepaald vak, Ide scholen mogen niet zijn werkplaatsen, maar de verstandelijke vermogens., moeten zoodanig worden ontwikkeld, dat de verkregen kundigheden allerwege in de practijk haar toepassing vinden.

Dit algemeene karakter kenmerkt de grootemassa der inrichtingen voor M. O., n.l. deH. B. Scholen en in mindere mate de Burgerscholen (Burgerdag- en Burgeravondscholen); want de landbouw-, ambachts- en vakscholen, die ook tot het M. O. behooren, beoogen meer de voorbereiding tot speciale doeleinden, hoewel zij tevens de verstandelijkevermogens willen ontwikkelen.

„De H. B. Scholen,” zegt Steyn Pa-rvé, „zijn bestemd voor die burgerklasse, welkebehoefte heeft aan hoogere vorming en veelzijdige kennis, meer bepaaldelijk nog voor dezoodanigen, die zonder geleerde opleiding, d. i. zonder. de oude talen, zich voor den handel,, de industrie en den staatsdienst willen voorbereiden, of in het algemeen naar een betereopleiding haken. Daarom zijn deze scholen geen. vakscholen, evenmin technische of industriescholen, maar zij moeten dienen tot algemeene basis voor hen, die zich in technische richting willen vormen, terwijl zij tegelijkertijd de zoodanigen, die na het afl-oopen eener hoogereburgerschool geen onderwijs meer genieten, de algemeene wetenschappelijke opleiding moeten geven, die zij voor hunne aanstaande betrekkingen noo-dig hebben.”

De invoering der Wet op het M. O. werd opgedragen aan flinke mannen, die hun tijd begrepen en in staat waren de grenzen der leerstof vast te stellen ten einde het onderwijspractisch te doen beantwoorden aan de behoeften der maatschappij. In de leerboeken door hen opgesteld bakenden zij de richting van het onderwijs en den omvang der leerstof duidelijk af. Zij kozen personen volkomen geschikt om hen bij hun arbeid te steunen. Nog draagt menige inrichting de sporen van de verstandige inzichten der eerste directeuren.

In ’t begin scheen alleen de middenstand ingenom-en met de nieuwe scholen, doch spoedig erkenden ook de hoogere standen de vormende waarde van het veelzijdig ontwikkelend: onderwijs. Waar de vijf-jarige H. B. Scholen te .veel zouden zijn, moesten overal drie- en, vier-jarige worden opgericht. De examens voor leeraar M. O. stellen hooge eischen en waarborgen een groote .hoeveelheid van wetenschappelijke vakkennis.

Voor een aanzienlijk deel komen de leeraren voort uit het L. O., zoodat men eenige waarborgen heeft voor paedagügischen tact, een onmisbaar bestanddeel van degelijk onderwijs. Te betreuren is het echter dat, bij gemis aan een seminarium ter opleiding van leeraren bij het M. O., deze toevallige omstandigheid de eenige kans is voor de paedagogische geschiktheid der docenten.

Doordat de begrippen middelbaar en lager onderwijs niet nauwkeurig onderscheiden zijn, vindt men deze beide takken van den boom der volksontwikkeling tamelijk verward door elkander geslingerd. De vakken van onderwijs aan de H. E. S. (zie ald.) met drie-jarigen cursus zijn ongeveer gelijk aan die van het program ©ener school voor M. U. L.

O., zoodat men op vele der laatstgenoemde inrichtingen leerkrachten aantreft met middelbare bevoegdheid, en art. 11, derde alinea van de Wet op het M. O.: „Bij geschil, of eene school, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, tot de inrichtingen van het lagfer, het middelbaar of het hooger onderwijs behoore, wordt daarover door Ons beslist,” werkelijk in een behoefte voorziet. Een kenmerkend verschil tussehen M. O. en L. O. is, dat bij het M. O. het onderricht wordt gegeven door vakmannen, terwijl bij het L. 0. het geheele onderricht in één klasse in handen is van één onderwijzer (den kiasseonderwdjzer).

In verband met den leeftijd is ook de methode bij het M. O. meer wetenschappelijk, terwijl bij het L. O. zooveel mogelijk van aanschouwing en zelfwerkzaamheid wordt uitgegaan.

In de laatste jaren gaan bij het middelbaar onderwijs stemmen op, die aandringen op een vervorming van de drie-jafige H. B. S. en va® de drie laagste klassen der vijf-jarige tot een Eerste Middelbare School in den geest der school voor M. U. L. 0., waar het onderwijs in verwante vakken zooveel mogelijk aan één persoon worde opgedragen, zoodat in de laagste klasse „drie leerkrachten (met uitzondering van teekenen en gymnastiek)” al het onderwijs zouden geven. De Vereeniging voor M.

U. L. O. in Nederland is daarentegen van oordeel, dat de overgang van het L. O. tot het M. O. niet vóór het vijftiende jaar moet plaats grijpen, en ijvert daarom voor een meer uitgebreid lagere school voor de jeugd van 6—15 (of 16) jaar, aansluitende aan de te vervormen (2de) middelbare school. De Kegeering heeft een Ineenschakelingscommissie benoemd om te onderzoeken op welke wijze de verschillende takken van ons onderwijs tot een geheel, een eenheid zijn te maken.

Intusschen is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingekomen tot gedeeltelijke wijziging en aanvulling van het M. O. Volgens dit ontwerp zullen een centrale technische school en lagere vakscholen worden opgericht. Blijkens ’tV.' V. is de stichting der technische school zeer onwaarschijnlijk.

De Wet verdeelt de middelbarè scholen in:

1. Burgerscholen, met twee-jarigen cursus, voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers. Zij worden gesplitst in dag- en avondscholen. Aan de burgerdagschool wordt onderwijs gegeven in de wiskunde, de eerste beginselen der theoretische en toegepaste mechanica en. der kennis van werktuigen, die der natuur- en scheikunde, der natuurlijke historie, der technologie of (en) der landbouwkunde (ter beoordeeling van den gemeenteraad), de eerste gronden der staathuishoudkunde, het hand- en. rechtlijnig teekenen, de gymnastiek. De .gemeenteraad mag hierbij voegen boetseeren en. de eene of andere vreemde taal. Hij bepaalt, ook, „welke van bovengenoemde vakken aan. de avondschool onderwezen zullen worden. In. elke' gemeente, waar de bevolking tienduizend, te boven gaat, wordt door het gemeentebestuur ten minste ééne burgerschool, dag- en avondschool opgericht. Zij kan aan eene openbarelagere school verbonden worden.” Woont debevolking te ver uiteen, of wordt op anderewijze in de behoefte voorzien, zoo kan de Koningin vrijstelling verleenen. „Blijkt het, dat. door eene burgeravondschool in de behoefte eener gemeente voldoende wordt voorzien, dan. kan van de verplichting tot het oprichten, -eener burgerdagschool door Ons, doch telkens voor een bepaald getal jaren, ontheffing: worden verleend. In dit geval is het onderwijsder avondschool over een twee-jarigen cursus, verdeeld, en bepalen Wij, den gemeenteraad gehoord, welke der genoemde vakken het onderwijs zal omvatten.”

De burgerdagscholen hebben geen levensvatbaarheid getoond. Er bestaat slechts één meer, n.l. te Leeuwarden. De burgeravondscholen daarentegen verheugen zich in grooten bloei, weinige hebben een twee-jarigen, verscheidene een drie-jarigen, sommige zelfs, zeoals die te Rotterdam, te Leiden en te Groningen, een zes-jarigen cursus.

Ter vervanging der burgerdagscholen hebben verscheidene steden opgericht:

2. Ambachtsscholen. Deze scholen beantwoorden aan een dringende behoefte, blijkende uit het drukke bezoek.

Hiermede verwant zijn de Industrie- en Kookscholen voor meisjes in verschillende steden; Teekenscholen, als de Academie van Schoone Kunsten (zie Kunst) te ’s-Gravenhag-e, de Normaalschool voor teekenonderwijzers te Amsterdam, de scholen voor decoratievekunst (beeldhouw-, bouw-, schilderkunst en. kunstnaaldwerk) te Haarlem en te Amsterdam; de Handelsschool te Enschede, waaraan alleen ’s avonds onderwijs wordt gegeven in a. Nederlandsche taal, b. rekenkunde, c. werktuigkunde, d. de beginselen der scheikunde, e. de theorie van het weven, f. de practijk. van het weven, g. het handteekenen, i. het boetseeren; de Kweekschool voor Machinisten, te Amsterdam. De vakken van onderwijs zijn, aan de afdeeling „Technische School”: a. rekenkunde en algebra; b. planimetrie, stereometrie, goniometrie en vlakke driehoeksmeting,, beschrijvende meetkunde, analitische meetkunde, differentiaal- en integraalrekening; c. natuurkunde, mechanische warmte-theorie, grapho-statiek, stoomwerktuigkunde, werktuigenkennis, werktuigleer, werktuigbouw, technologie, suikerfabrikage, alleen voor ds suikertechnici; boekhouden; engelsche en hoogduitsche talen; handteekenen, lijnteekenen, vooral ma«hine-teekenen; bouwkunde en landmeten; practijk: smeden, bankwerken, draaien en machine-drjjven, behandeling van stoommachines en -stoomketels. Aan de afdeeling „Scheepsmachinisten” worden onderwezen; rekenen; algebra; planimetrie; natuurkunde; werktuigkunde; stoomwerktuigkunde; nederlandsche taal; en.gelsch; hand- en lijnteekenen; smeden, ba-nkwerken en draaien. De cursus duurt 1 jaar. De leerlingen moeten zich daarna verder practisch bekwamen in machine-werkplaatsen.

De directeur is een gewezen zee-oSicier. Vele leerlingen gaan na het verlaten van den cursus •(zesmaal een half jaar, elk halfjaar examen voor ’t volgend semester) naar de suikerraffinaderijen op Java of in dienst van de groote stoomvaartmaatschappijen in Holland en Indië, bij machine-fabrieken of andere industrieele ondernemingen, vroeger ook veel naar de Transvaal voor het aanleggen van spoorwegen. Aan de school is een internaat verbonden (afdeeling „Technici”) voor de leerlingen van buiten Amsterdam, die het beste toelatingsexamen afleggen; f 300 per jaar met inbegrip van het schoolgeld, dat voor de externen f 75 per semester bedraagt. Voor de afdeeling „Scheepsmachinisten” is het schoolgeld f 4 per maand. Zonder examen worden toegelaten wie een bewijs overleggen van het met vrucht volgen der 3-jarige H. B.

S. of bij de 5-jarige van de 3de tot de 4de klasse overgaan,_ mits de vorderingen voor wis- en natuurkunde blijkens de cijfers voldoende zijn. Het toelatingsexamen stelt evenwel voor de andere vakken wat lager eischen.

3. De H. B. S. (zie ald.) met o- en 3-jarigen cursus voor jongens. In de meeste plaatsen worden ook meisjes tot deze scholen toegelaten. De H. B. S. worden druk bezocht, het aantal neemt gestadig toe, vooral de 3-jarige voorzien in groote behoefte, van de leerlingen der eerste klasse der 5-jarige bereiken ongeveer 30 pCt. de 5de klasse, de anderen verlaten de school voor het einde van den cursus. Van die 30 pCt. slaagt ruim 80 j»Ct. voor ’t eindexamen, dus 25 pCt. of 1/i van de leerlingen, die worden toegelaten tot de 1ste klasse.
4. Middelbare Meisjesschollen. De Wet op het M. 0. zegt in art. 21; „De inrichting van middelbare scholen voor meisjes, door gemeentebesturen, provinciën of bijzondere personen met of zonder subsidie te stichten, wordt aan de stichters overgelaten, behoudens voorwaarden, aan verleende subsidiën te verbinden.” Men vindt ze te Amsterdam, één openbare en één bijzondere, Arnhem, Deventer, Dordrecht, ’s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Leeuwarden, Leiden, Botterdam, Utrecht.

De vakken van onderwijs zijn meestal; Nederlandsche, fransche, duitsche en éngelsche taal en letterkunde; geschiedenis; aardrijkskunde; wis-, natuur- en scheikunde; plant-, dier- en delfstofkunde; staatsinstellingen van Nederland; aesthetica; nuttige en fraaie handwerken; teekenen; schoonschrijven; vaak ook hygiëne (gezondheidsleer); gymnastiek. De meeste dezer inrichtingen nemen de leerlingen een eindexamen af en verstrekken aan de geslaagden een einddiploma, enkele verleenen dit zonder examen.

5. De Landbouwschool (zie ald.).
6. De Veeartsenijschool (zie ald.).

In Oost-Indië

De H. B. S. met 5-jarigen cursus te Batavia, genaamd „Gymnasium Willem III”, gesticht in 1867; te Soerabaja, in 1875; te Samarang, in 1877; een middelbare meisjesschool met 3-jarigen cursus te Batavia, gesticht in 1882; alle van ’t Rijk; een bijzondere middelbare meisjesschool met 3jarigen cursus te Samarang, genaamd Wilhelmina-School, met rijkssubsidie, gesticht in 1885.

Aan het Gymnasium Willem III is een afdeeling B verbonden, waaraan onderwijs wordt gegeven in de talen en de volkenkennis van Neerlands Oost-Indië, voor aanstaande indische ambtenaren.