zijn openbare, voor ieder toegankelijke instellingen, opgericht met het doel om de wetenschap te beoefenen en in haar geheelen omvang te onderwijzen, welke bovendien de bevoegdheid bezitten om aan allen, die dit onderwijs gevolgd hebben, de hoogste waardigheid toe te kennen. Vroeger werden zij, gelijk ook hier te lande, meestal Akademiën genoemd, hoewel in later tijd hierdoor meer in het bijzonder vereenigingen van geleerden voor een bepaald wetenschappelijk doel werden aangeduid.
Dergelijke, van staatswege opgerichte of ook wel door particulieren gestichte universiteiten vindt men in alle beschaafde landen. De naam „universitas”, in den zin van „universitas magistrorum et scho^ larum”, komt eerst voor in de 12de eeuw.De priesterscholen der oudheid kunnen als voorloopers der universiteiten beschouwd worden. De beroemdste van later tijd waren de scholen van Athene en Alexandrië, opgericht ter beoefening der practische wijsbegeerte, terwijl eerlang ook taal- en letterkunde, de geschiedenis en de rhetorica onder de vakken van onderwijs werden opgenomen. Verschillende Romeinsche keizers namen deze scholen in hunne bescherming, terwijl zij de leeraars bezoldigden. Anten nus P.'us stichtte in de groote steden des rijks, waar ze nog niet gevonden werden, zulke keizerlijke scholen. Met den val van het Westersche rijk gingen echter al deze instellingen te niet.
Er verliepen eeuwen eer weder aan eene algemeene beoefening der wetenschap gedacht kon worden. Karel de Groote is de eerste geweest, die zich ’t onderricht aantrok door de oprichting van dom- en kloosterscholen. Niet enkel voor geestelijken, ook voor anderen waren ze toegankelijk. Doch het duurde nog tot de 11de eeuw vóór de eerste hoogescholen ontstonden. Het waren die van Salerno in 1150, van Bologna in 1158 en van Parijs in 1213. Universiteiten in den eigenlijken zin waren het nog niet, daar de eerste alleen diende tot opleiding van geneeskundigen, de tweede van rechtsgeleerden, de derde van godgeleerden.
Deze vakken, oorspronkelijk „collegia’’ geheeten, ontvingen eerst later den naam van „facultates”. Het wetenschappelijk onder richt ging aanvankelijk van de kerk uit. De school van Parijs was uit de kathedraal-school voortgekomen, en de titel van rector voor het hoofd dezer scholen is aan „rector ecclesiae” ontleend. De professoren waren meestal geestelijken; zij en de studenten droegen gewoonlijk ook het geestelijk gewaad. Een bul van Innocentius III verleende aan deze scholen bepaalde rechten, waardoor de Akademiën zelfstandige instellingen werden.
Het voorbeeld in Frankrijk en Italië gegeven vond weldra navolging, allereerst in die landen zelven. Van de 12de tot de 19de zien wij te Bologna, Padua, Pisa en een aantal andere steden universiteiten opkomen. Sommigen hebben weinig teekenen gegeven van wetenschappelijk leven, en de meesten zijn, na een kortstondig bestaan, te niet gegaan. Die van Lyon (1300), Orleans (1305) en Montpellier (1289) in Frankrijk hielden zich staande. In 1229 en 1249 werden in Engeland die van Cambridge en Oxford gesticht, met hunne eigenaardige inrichtingen. De studenten vormden hier zelfstandige vereenigingen (colleges), elk met een master of rector aan het hoofd, terwijl de leden of fellows uit de renten van een kapitaal zekere inkomsten genieten.
Elk college heeft zijn eigen gebouw en aan het hoofd van de universiteit staat een kanselier, die uit de aanzienlijksten des lands wordt gekozen. Sedert de dagen van Hendrik VIII en Elizabeth waren deze universiteiten de natuurlijke bondgenooten van de High Church en de partij der tory’s. Vandaar dat de whigs in 1836 de London-university hebben opgericht, die graden verleent zonder naar eene godsdienstige belijdenis te vragen. In Oxford en Cambridge werd daartegenover het Kingscollege voor natuurkundige wetenschappen, staatkunde en handelsrecht gesticht, waarmede het onderwijs verbonden is in de gronden van de bisschoppelijke kerk. In Schotland verrezen in 1412 en 1452 de universiteiten van St.-Andrews en Glasgow, waarop in de 16de eeuw Aberdeen en Edinburg en later in Ierland die van Dublin volgden.
Duitschland en Zwitserland zijn niet achtergebleven. Achtereenvolgens werden te Praag (1348), Weenen (1365), Keulen (1385), Heidelberg (1386), Erfurt (1392), Leipzig (1409), Rostock (1419), Trier (1454), Greifswalde (1456), Freiburg im Breisgau (1456), Of'en (1463), Ingolstadt (1472), Mainz (1477), Tubingen (1477), Wittenberg (1502) en Frankfort a. d. Oder (1506) hooge scholen geopend, die allen van den aanvang in meerder of minder mate een universeel karakter droegen of in den loop der jaren aannamen. Sommigen, zooals Keulen, Trier en Mainz, zijn in het laatst van de 18de eeuw opgeheven, een paar later naar elders verplaatst. In Zwitserland dagteekenen die van Genève en Bazel van 1368 en 1459; Zurich en Bern werden eerst in 1832 en 1834 gegrondvest. Al deze universiteiten bezaten het recht van akademische graden te verleenen.
De student werd eerst baccalaureus (Eng. bachelor), verkreeg daarna door het licentiaat de vrijheid om in het openbaar te leer en of te prediken en verwierf zich eindelijk de graad van magister of doctor. Bij de uitbreiding van het onderwijs vormden zich de faculteiten. De „facultas artium” der zeven vrije kunsten of der wijsbegeerte gold als de voornaamste, waarbij zich die der godgeleerdheid en medicijnen aansloten. Het onderricht werd gegeven in voorlezingen en door het houden van disputatiën. Men gaf „lectiones ordinariae et extraordinariae”; tot de eersten behoorden de grammatica naar Priscianus en de logica naar Aristophanes, tot de laatste de metaphysica, de moraal, de rhetoria en de astronomie. De theologische school van de Sorbonne te Parijs gold als de hoogste autoriteit in de kerk.
Sedert Faber Stapnlensis werd te Parijs ook ?t Grieksch gedoceerd. Na Thomas van Aquino waren niet alleen de godgeleerde professoren, maar ook de rechtsgeleerde en medische aanhangers van de scholastiek. Verschilden gedurende de middeleeuwen zoowel de professoren als de vakken die gedoceerd werden en de wijze waarop zulks geschiedde zeer van later eeuwen: dit kan ook van de studenten gelden. De jongeren stonden onder de ouderen; zij moesten aan de laatsten allerlei diensten bewijzen, bestaande in het copieeren van geschreven boeken, het schoonhouden hunner kleederen en wat dies meer zij. Verreweg de meesten werden ook door armoede hiertoe gedwongen, daar zij op deze wijze in hun onderhoud moesten voorzien.
Na de Hervorming veranderden de meeste universiteiten van karakter. In Staten die tot het protestantisme overgingen, had de theologische faculteit kerkelijke belangen te dienen, terwijl ook de andere faculteiten den invloed ondervonden van de godsdienstige stroomingen van den nieuweren tijd. Die van Keulen, Trier, Freiburg in Breisgau e. a. bleven kalholiek, maar Erfurt, Leipzig, Rostock, Greifswald en Tubingen schaarden zich aan de zijde der Lutherschen, Heidelberg en de in 1527 opgerichtte universiteit van Marburg aan de zijde der Gereformeerden. In Duitschland waren de visitatoren meest leden van het Ober-Consitorium, en niet zelden hadden openbare handelingen, zooals het houden van oratiën en disputatiën, in de kerken plaats. Bij enkelen stond de rector zoo hoog in eer, dat de soldaten voor hem het geweer presenteerden. De oude benamingen der graden geraakten, behalve in Engeland en te Leuven, in onbruik en het doctoraat werd de hoogste wetenschappelijke ©eretitel.
In de volgende eeuwen breidde ook het onderwijzend personeel zich uit, onder de .titels van buitengewone hoogleeraren, lectoren en privaat-docenten. Enkele vertegenwoordigden soms bepaalde richtingen, zooals in de 16de eeuw de humanistische, Königsberg in de 17de eeuw de Calextinische, Halle in de 18de de Piëtistische en later de Wolfiaansche. Onder de universiteiten, die in het tegenwoordige Duitsche rijk sedert de Hervorming* zijn opgericht, verdienen nog vermelding Königsberg (1544), Jena (1558), Würzburg (1582), Giessen (1607), Straatsburg (1621), Halle (1691), Breslau (1702), Göttingen (1787), Erlangen (1743), Berlijn (1810) en München (1826).
Ook in andere staten kwamen der gelijke inrichtingen voor hooger onderwijs tot stand. Op Italië vestigden wij reeds de aandacht. In Spanje zijn die van Barcelona, Sevilla, Grenada en andere steden vervallen, meerendeels bij; gebrek aan onderwijzend personeel, daar de hoogleeraren bijna geen bezoldiging genoten. Alleen de universiteit van Salamanca handhaaft sedert de 13de eeuw haar roem. In Portugal kon enkel die van Coimbra (1279) zich staande houden, daar de latere van Lissabon en Evora geen levensvatbaarheid bleken te bezitten. Van de Scandinavische staten ber zit Denemarken sedert 1475 eene universiteit te Kopenhagen.
Een jaar later werd in Zweden die van Upsala opgericht. Die van Lund en Christiania ontstonden eerst in 1663 en 1811. De Russische universiteiten te Dorpat (1632), Moskau (1803), Kasan (1804), Petersburg (1819) en Helsingfort (1827) werden geheel naar het Duitsche model ingericht, doch men miste hier de vrijheid en zelfstandigheid, welke de hoogescholen van andere landen kenmerkte. Griekenland bezit sedert 1837 eene bloeiende universiteit te Athene. De hoogescholen in Noord- en Zuid-Amerika dragen maar voor een klein deel een universitair karakter; van de meer dan tachtig, bijv. in de Vereenigde Staten zijn vele of theologische seminariën of medicinisch-chirurgische scholen. Tot de oudste en beroemdste behooren de Harward university in Massachusetts, in 1638 gesticht, en de Yalecollege (1701) te Newhaven in Connecticut.
De Nederlanden zijn niet achtergebleven. Behalve de universiteit van Leuven, welker bestaan reeds van 1426 dagteekent, werden in het koninkrijk onder Willem I te Luik en Gent in 1816 universiteiten opgerieht. Na de afscheiding van België ontstond in 1831 die van Brussel. In het tegenwoordig koninkrijk der Nederlanden is de oudste die van Leiden. Zij werd, op naam van Philips II, door den Prins van Oranje aan de stad geschonken tot loon voor den moed en de volharding der burgerij bij het beleg van 1574 „tot een vast steunsel der vryheyt”. De Akademie, waarin „de scientien der Godtheydt, de rechten en de medicijnen, mitsgaders de philosophie en andere vrije konsten, ook de talen latijn, grieksch en hebreeuwsch, vryelyk en openbaerlyk zullen worden geleerd”, werd den 8sten Febr. 1575 door Caspar Coolhaes in de St.-Pieterskerk plechtig geopend met eene rede „de ss. theologiae laudibus”.
Een reeks van beroemde mannen hebben hier in den loop van meer dan drie eeuwen onderwijs gegeven. Van de meeste hunner prijken de beeltenissen in de klassieke senaatskamer, door Niebuhr de eerwaardigste plaats in geheel Europa genoemd. Van het St. Barbara-klooster, waar de eerste lessen werden gegeven, werd de Akademie in 1581 naar het klooster der Witte nonnen op het Rapenburg overgebracht, waar zij nog zetelt. Van de hoogleeraren, die in vroeger en later tijd tot den roem dezer hoogeschool hebben bijgedragen, noemen wij hier slechts de letterkundigen: Bonaventura Vulcanius, Scaliger, Salmasius, Lipsius, Erpenius, Golius, Baudius, Heinsius, Hemsterhuis, Ruhnkenius en Cobet; de rechtsgeleerden: Donellus, Ant. Matthaeus, Cunaeus, Pestei, Kemper en Thorbecke; de wisen natuurkundigen: Snellius, Dodonaeus en Kaiser; de geneeskundigen: Bidloo, Albinus en Boerhuave; de godgeleerden: Arminius, Gomarus, Rivet, Coccejus, Schölten en Kuenen.
Het aantal studenten, behalve uit Nederland, uit alle beschaafde landen van Europa, zelfs uit Arabië en Amerika, wier namen het uitgegeven Album vermeld, bedroeg in den loop der eeuwen ettelijke duizenden. Uit Engeland alleen kwamen er in de 18de eeuw meer dan 2000. Kon het eerste eeuwfeest wegens de tijdsomstandigheden niet gevierd worden, des te luisterijker was het tweede, waaraan Prins Willem V deelnam, terwijl een viertal studenten in de rechten en medicijnen met de kap promoveerden. In 1812 door Napoleon verlaagd tot eene akademie onder de Fransche universiteit, werd zij in 1813 hersteld, en kan thans, ook wat hare bibliotheek, laboratoriën en andere instellingen betreft, met de beste in Europa wedijveren. De hoogleeraar M. Siegenbeek schreef hare geschiedenis.
Tien jaren na Leiden verkreeg Friesland eene hoogeschool. Daags na de verkiezing van Willem Lodewijk tot stadhouder, besloot de Landdag van Friesland, „daar noch het politiecke regiment, noch de kerke Gods zonder geleerde mannen niet en van bestaan,” tot oprichting van eene Akademie te Franeker, die op 29 Juli 1585 geopend werd. Met drie professoren in de godgeleerdheid: R. A. van der Linden, S. Lubbertus en M. Lydius, traden hier op Schotanus als rechtsgeleerde, Adema als wijsgeer, benevens Drusius en Tiara als professoren in de oostersche en klassieke talen.
In de proclamatie van den stadhouder werd de oprichting van een collegium toegezegd, waarin arme studenten van staatsewge zouden worden onderhouden. Onder de professoren van later tijd verdienen vermelding de godgeleerden Bogerman en Maccovius, de rechtsgeleerden Huber, A. Schul ting en Noodt; de geschied- en letterkundigen Huber, Vitringa, Schultens, Perizonius en Valckenaer; in de geneeskunde Cyprianus en Camper. In 1786 waren er 15 hoogleeraren, doch velen volgden eene roeping naar de Akademiën van Leiden, Groningen of Utrecht. Toch vonden sommigen gelegenheid hier tijdelijk eene bepaalde school te stichten, zooals de wiskundige van Metius in de 16de eeuw en Schultens in het oosterseh in de 18de eeuw. Franeker had in het eerste jaar 36 studenten.
In het midden der 17de eeuw bedroeg het aantal ingeschrevene meestal boven de 100. In 1661 steeg het zelfs tot 179. Gedurende de dertigjarige oorlog vond men ook hier studenten uit alle landen van Europa. Doch in de tweede eeuw nam de bloei, evenals bij de andere Nederlandsche universiteiten, langzaam af. Door Napoleon werd Franeker in 1811 opgeheven. Wel werd de academie in 1815 hersteld, doch alleen als Athenaeum, met zes hoogleeraren en drie lectoren, hetwelk na enkele jaren ophield te bestaan.
Mr. W. B. A. Boeles schreef de geschiedenis van de Franeker hoogeschool.
De voormalige Geldersche hoogeschool is haar oorsprong verschuldigd aan de beroemde Latijnsche school te Harderwijk. Ridderschap en steden van het Veluwsche kwartier richtte haar in 1600 in tot eene kwartierschool, door de benoeming van J. Wernerus, Ant. Thysius en Joh. Is. Pontanus tot hoogleeraren in de rechten, godgeleerdheid en medicijnen.
Onder hunne opvolgers verdienen Const. PEmpereur, Ant. Matthaeus en Joh. Kloppenburgh vermelding. Op voordracht van curatoren werd deze kwartierschool in 1648 door de Staten van Gelderland tot eene hoogeschool verheven, die gedurende de tweede helft van de 17de eeuw een vrij hooge trap van bloei bereikte, o. a. door de litteratoren Tollius en Hermannides, den theoloog Colonius en den jurist Trigland. Het aantal ingeschreven studenten bedroeg jaarlijks gemiddeld 50, van 1648 tot 1649 steeg het zelfs tot 144.
Er ontstond echter tweespalt tusschen de kwartieren van de Veluwe en Nijmegen, tengevolge waarvan het laatste eene eigene Akademie stichtte. Deze werd op 3 Mei 1655 geopend met een drietal professoren. In het geheel traden er hier twaalf op; ook hadden er verschillende promotiën plaats. Na de benoeming van den jurist Noodt ging deze inrichting in 1679 weer te niet, toon de pogingen van Nijmegen, om haar door Willem III boven de Akademie van Harderwijk de voorkeur te doen geven, vruchteloos waren gebleken. De laatste had tijdens den inval der Fransehen in 1672 veel te lijden en scheen zelfs haar ondergang nabij, toen Willem III haar deed herleven. Doch diens dood beroofde de Akademie, waaraan Boerhaave en Linnaeus promoveerden, van haren beschermheer, terwijl het verlies van uitnemende professoren als den rechtsgeleerde Schultingh, den geneesheer-litterator Van Almeloveen en den historicus P.
Bondam, alsmede de woelingen van den patriottentijd haar luister deed tanen. Toch kon zij na de viering van haar eeuwfeest nog op mannen als Scheidius, Muntinghe, Camper en Reinwardt roemdragen. Sedert 1787 deelde de hoogeschool in de lotwisselingen van den staat en werd zij in 1812 opgeheven. In het koninkrijk der Nederlanden herleefde zij, maar als Illustre school, die slechts acht jaren bestond. De hoogleeraar H. Bouman schreef haar geschiedenis.
De Groningsche universiteit werd door de staten van ’t gewest in 1614 gesticht en op 23 Aug. geopend door den hoogleeraar in de theologie H. Ravensperger. Naast dezen traden hier op Pijnacker en Huningha in de rechten, Mulerius in de wis- en geneeskunde, Macdowell in de physica en philosophia naturalis en Emmius in de letteren en geschiedenis. In de 17de eeuw bloeide zij; gedurende de eerste 75 jaren van haar bestaan werden 6231 studenten ingeschreven, in 1655 zelfs 169. Niet minder dan 2683 vreemdelingen kwamen hier studeeren. Maar er volgde een tijdperk van verval, waartoe tweedracht onder de hoogleeraren en godsdienstige onverdraagzaamheid het hunne bijdroegen.
De hoogleeraar F. Ad. van der Marck werd hiervan in 1773 het slachtoffer. Onder de godgeleerden hebben hier uitgemunt Alting, Maresius en de kerkhistoricus Gerdes. Ook Gomarus van Leiden vinden wij hier weder. Van de juristen noemen wij Pagenstecher, Barbeyrac en De Wal; van de wis- en natuurkundigen Munting, Bernoulli, Van Swinderen en Uilkens; van de geneeskundigen Driessen en Mulder; van de taal- en letterkundigen Behoeder, „de Arabier” bijgenaamd, en De Rhoer. De prinsen Willem IV en V, die beide den e ere titel van rector magnificentissimus ontvingen, toonden in deze Akademie bijzonder belang te stellen.
Evenals Leiden werd ook deze hoogeschool door Napoleon bij de keizerlijke universiteit ingelijfd, doch door koning Willem I hersteld. Bedroeg het aantal ingeschreven studenten bij het tweede eeuwfeest slechts 35, het steeg allengs weder tot 60, 'zelfs tot 70. Van de godgeleerde school van Hofstede de Groot, Muurling en Pareau is jaren lang een roep uitgegaan. De letterkundige faculteit verheugde zich in het bezit van Lulofs en Jonckbloet. De laatste schreef de geschiedenis dezer universiteit.
De jongste der Nederlandsche universiteiten is die van Utrecht. In het Kapittelhuis, waar vroeger de vijf kapittels, daarna de Staten vergaderden, opende de stedelijke regeering op 17 Juni 1634 een Illustre school met vijf professoren, waartoe o. a. G. Voetius en A. Matthaeus behoorden. Na twee jaren besloten de Staten deze school tot eene Akademie te verheffen, die den 16den Maart 1636 in tegenwoordigheid van Johan Maurits van Nassau en twee zonen van den koning van Bohemen werd ingewijd.
Bezat zij van den aanvang reeds een rijke bibliotheek, weldra kwam zij ook in het bezit van een theatrum anatomicum, een scheikundig laboratorium en een kruidtuin. Vele hoogleeraren van naam hebben hier onderwijs gegeven, zooals de godgeleerden Hoornbeek, Leydekker, Lampe, Rooyaards en Oosterzee; de rechtsgeleerden Wolzogen, Voet en Vreede; .de geschiedkundigen Schoock en Burman, de oriëntalist Reland, de anatoom Albinus, de scheikundige Mulder, de wijsgeeren Van Heusde en Opzoomer, de oogheelkundige Donders, om geen andere te noemen. Het getal studenten mocht in de eerste jaren niet boven de 100 stijgen, later klom het aanmerkelijk. Hoewel door Napoleon tot eene école secondaire verlaagd, werd Utrecht door Willem I weder tot 'eene landsuniversiteit verheven. Bij liet 2de eeuwfeest, hetwelk evenals het eerste nog door promotiën met de kap werd opgeluisterd, waren hier 21 professoren en 5 lectoren. De hoogleeraar Wynne en Lucie Miedema hebben in 1900 de Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende deze Akademie uitgegeven.
Naast de drie rijks-universiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht, bestaat er sedert de nieuwe wet op ’t hooger onderwijs (van 1877) eene gemeente-universiteit te Amsterdam. Ten einde hunne zonen te onttrekken aan den geest, die te Leiden na de omwenteling van 1618 bverheerschend was, had de regeering dier stad in 1632 een Athenaeum opgericht, met G. Vossius en C. Barlaeus als hoogleeraren. Het voormalig St. Agnietenklooster werd hiervoor ingericht en voor het onderwijs in de ontleeden kruidkunde werden de noodige inrichtingen geopend.
Het aantal hoogleeraren werd wel uitgebreid, doch sommige leerstoelen bleven soms jaren onbezet, zooals in de letterkunde na den dood van Francius en in de wiskunde na het vertrek van Hemsterhuis. Eerst in 1686 trad hier de eerste hoogleeraair in de godgeleerdheid 'op. De studenten in dat vak volgden de lessen van Van Limborch en andere hoogleeraren aan het seminarium der Remonstranten. Nic. Tulp gaf hier anatomische lessen, evenals Fred. Ruysch, die ook de kruidkunde doceerde.
Wyttenbach gaf hier dertig jaren onderwijs, tegelijk met Cras in de rechten en Van Swinden in de wiskunde. De letterkundigen d’Orville en D. J. van Lennep hielden de feestrede bij de herdenking van het eerste en tweede honderdjarig bestaan dezer school. In 1828 werd naast haar eene klinische school opgericht, waaraan ook de hoogleeraren G. Vrolik en Tilanus verbonden waren. Sedert de verheffing vdn deze Illustre school tot universiteit nam het aantal studenten, vroeger uiterst gering, met het jaar toe en bereikte eens zelfs het cijfer 1000. Aan deze universlteit wordt thans, behalve door lectoren en privaat-docenten, door een vijftig gewone en buitengewone hoogleeraren onderwijs gegeven.
Sedert 1880 bestaat te Amsterdam nog eene Vrije universiteit op Gereformeerden grondslag. Zij werd op 20 October van dat jaar door prof. Abr. Kuyper in de Nieuwe kerk ingewijd met eene rede over „Souvereiniteit in eigen kring”. Zij heeft thans tien hoogleeraren in de godgeleerdheid, rechten en letteren, waaraan ingevolge eene herziening van de wet op het hooger onderwijs eerlang hoogleeraren- voor de andere faculteiten zullen worden toegevoegd.
Behalve het Amsterdamsch-Atheneum hebben er nog een viertal andere bestaan, die alle zijn opgeheven. Het oudste is dat van Deventer. Deze school had haar ontstaan te danken aan de weduwe van Marten Boedeker en haar zoon Balthasar; zij werd na beider dood op 16 Febr. 1630 geopend door de hoogleeraren Scanderus en Guthberlet. Aan dezen werden Vedelius in de theologie en nog twee anderen in de rechten en letteren toegevoegd. Zij had in het eerste jaar 28, in het volgende 25 studenten. Behalve onder Gronovius, toen in drie jaren 'bijna 100 studenten, waaronder vele vreemdelingen, werden ingeschreven, heeft zij nooit gebloeid, ofschoon zij vele bekwame hoogleeraren heeft gehad.
Toen onder Gijsb. Cuper Deventer door den keurvorst van Keulen werd bezet, stond het onderwijs bijna geheel stil. Schimmelpenninek, Van der Keessel, M. Tydeman, H. Bosscha, Dumbar e. a. ontvingen hier hunne eerste opleiding. Tijdens de inlijving bij Frankrijk werd zij tot eene école secondaire verlaagd.
De school herstelde zich daarna, vierde in 1830 haar tweede eeuwfeest, had tien jaren later nog 6 professoren en een lector in de ontleedkunde, doch het aantal studenten, toen nog 50, nam jaarlijks af, tot eindelijk zich niemand meer aanmeldde. In 1876 werd dit Atheneum opgeheven.
Toen ?s Hertogenbosch in 1629 was ingenomen, werd 10 jaren later, op initiatief van de Staten-Generaal, door den magistraat een Athenaeum of Akademisch gymnasium opgericht, aanvankelijk voor de opleiding van predikanten. Aan het hoofd stond Sam. Maresius, gewezen hoogleeraar van Sedan, wien lectoren in het Grieksch en de wijsbegeerte waren toegevoegd. De school schijnt het meest gebloeid te hebben onder prof. Martini (1684—1725), die zeer veel predikanten heeft gevormd. Van de 53 hoogleeraren, die hier gedoceerd hebben, vermelden wij slechts Vogelsangh en Velingius. Toen Den Bosch in 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd, hield de school op te bestaan.
Veel korter leven heeft nog de Illustre school van Breda gehad. Frederik Hendrik richtte haar op tot bevordering der waarheid in alle wetenschappen, in het nonnenklooster St. Catharinen-dal, hiervoor bij minnelijke schikschikking afgestaan. De school werd door Andée Rivet, den gouverneur van Prins Willem II, op 17 Sept. 1648 geopend. Vijf professoren werden er aangesteld, maar de inrichting voldeed niet aan de verwachtingen en ging na 23 jaren weder te niet.
Als demonstratie tegen het beroep van Conr. Vorstius te Leiden, werd te Middelburg in 1611 een Collegium theologicum opgericht, waarbij Gomarus optrad naast Meinard, die de wijsbegeerte doceerde. Toen de eerste naar Groningen vertrok, werd Walaeus in zijn plaats benoemd, doch na diens vertrek naar Leiden ging het Collegium te niet. Eerst in 1650 richtte hier de regeering eene Illustre school op, die op 3 September in de Nieuwe kerk geopend werd en waarin zij hoogleeraren in de godgeleerdheid, rechten, letteren en wijsbegeerte benoemde. Zij sluimerde een poos, doch leefde weder op in de 18de eeuw. Nooit had zij meer dan drie hoogleeraren, behalve in 1778 toen er een vierde voor de welsprekendheid en letteren, een vijfde voor de genees-, heel- en vroedkunde werd benoemd.
Alleen Zeeuwen genoten hier hunne opleiding. In den Franschen tijd ging zij te niet en na 1813 werd aan de wederoprichting niet meer gedacht.