Gepubliceerd op 23-02-2021

Keizer

betekenis & definitie

de aanduiding der hoogste vorstelijke waardigheid, hoogste titel van een vorst. K. is oorspronkelijk de persoonlijke naam van den eersten grondlegger der romeinsche wereldmonarchie, Gaius Julius Caesar (zie Julius Caesar), wiens naam door de Grieken „Kaisar” werd geschreven en op die wijze in de euro peesche talen is overgegaan (vergel. oud-hoogd. en oudfriesch kaisar, angelsaks. casere, got.

Kaisar, oudsaks. Kesur, oudned. kesur, kiasur, middelnederlandsch keiser, keser, hoogduitsch kaiser; vergel. voorts Czaar). De Romeinen zelf noemden hun keizer Imperator of Augustus (welke laatste benaming eveneens aanvankelijk een persoonsnaam was) en gaven den troonopvolger den naam Caesar. Het romeinsche keizerschap was absolute staatsmacht; op den K. was overgegaan de volle macht van het rom. volk, waarvan hij het hoofd was. Daar de rom. staat een wereldrijk was, bezat ook de .K. de wereldheerschappij. Toen Constantinopel de tweede hoofdstad van het rijk was geworden, had men een oostromeinsch of byzantijnsch en een westromeinsch keizerschap.

Het eerstgenoemde kreeg een kerkelijk-orthodox stempel en naderde de oostersche theocratie. Het keizerschap in het westen bestond al sedert eeuwen niet meer, tot dat het in 800 door Karel den Grooten met de hulp van paus Leo III hernieuwd werd. Dit nieuwe keizerschap was echter een geheel andere instelling geworden; de voornaamste macht der frankische keizers lag in het franb'sch koningschap. Het keizerschap was de hoogste wereldlijke waardigheid in de christenheid. In werkelijkheid was het geen wereldheerschappij meer; toch was het de hoogste plicht van den K., den wereldvrede te bewaren, waarbij nog het beschermen der kerk kwam en de uitbreiding van het christendom. De scheiding van oosten en westen was nu volkomen.

Aan het frankische keizerschap sluit het keizerschap der duitsche (roomsch-)koningen aan, sedert Otto I in 962 de keizerlijke waardigheid voor de duitsche natie verworven had. Ook toen werd onderscheid gemaakt tusschen het duitsch koningschap en het roomsch keizerschap, waarop de gekozen duitsche koning rechtsaanspraak had. In de eerste eeuwen kregen de koningen den keizerstitel eerst nadat zij te Rome gekroond waren. De strijd tusschen keizer en paus putte de kracht van het duitsch koningschap uit. Na den val der Hohenstaufen werd het keizerschap een bloote titel; in 1806 verdween ook de naam.In den nieuweren tijd werd echter de keizerlijke waardigheid weer hersteld, maar thans aangepast aan den modernen, nationalen staatsvorm; het eerst door de russische czaren sedert Peter den Grooten (1721), die aanspraak maakten op het eveneens, sedert de overheersching der Turken ten onder gegaan byzantijnsch grieksch-orthodox keizerschap; vervolgens door Napoleon I die in 1804 het keizerschap van Karel den Grooten als Iransch keizerschap wilde doen herleven, en door Napoleon III; in 1804 door Oostenrijk, welks monarch Zuid-Europa aan de habsburgsche opperheerschappij wilde onderwerpen. In 1871 werd het nieuwe duitsche keizerrijk geschapen; in 1876 nam koningin Victoria van Engeland den keizerstitel voor het oostindische rijk aan (keizerin van Indië) en in 1877 werd de titel „osmanische K.” aangenomen door den sultan van Turkije.