de beroemdste afstammeling uit een tak der romeinsche patricische gens Julia (zie Julius), romeinsch veldheer en staatsman, geb. volgens de overlevering 12 Juli 100 (volgens Mommsen 102) vóór Chr., was de zoon van Gaius Julius Caesar, die als propraetor in 84 overleed. Zijn moeder heette Aurelia; Julia, de zuster zijns vaders, was de gemalin van Gaius Marius, die hem in de romeinsche volkspartij bracht.
J. huwde in 83, na den dood van Cinna, den partijgenoot van Marius, met Cinna’s dochter Cornelia. Op zijn weigering, van deze te scheiden, werd hij door Sulla verbannen, verkreeg later op voorspraak zijner verwanten gratie, maar hield zich vervolgens toch ver van Italië en Rome verwijderd. Zijn eerste krijgsdaden verrichtte hij in 80 bij de verovering van Mytilene en in Cilicië. In 78 naar Rome teruggekeerd, trad hij als aanklager op tegen verschillende voorname partijgenooten van Sulla en legde daarmede den grondslag voor zijn eigen populariteit. Om zich verder in de welsprekendheid te bekwamen' ging hij in 76 naar Rhodus, naar den redenaar Apollonius Molo; op den tocht daarheen werd hij door zeeroovers aangevallen, kocht zich los, overviel vervolgens met eenige milesische schepen de zeeroovers, nam hen gevangen en liet ze aan het kruis slaan. Bij het uitbreken van den derden mithridatischen oorlog in 74 vormde hij in Klein-Azië een vliegend korps en streed daarmede met succes tegen de troepen van Mithridates.
Vervolgens werd hij in het priestercollege der pontifices en tot krijgstribuun gekozen. Met Pompeius in relatie gekomen, bevorderde hij het door deze ondernomen herstel der tribunicische macht, nadat hij reeds de wet van den tribuun Plautius, waarbij de terugkeer der verbannen partijgenooten van Marius werd toegestaan, ijverig ondersteund had. J. was toen reeds het hoofd der volkspartij; zijn doel was het oude romeinsche heerschersideaal: de eerste man der republiek te zijn, maar. in den nieuwen, door Sulla geslagen vorm.De uitoefening der quaestuur, welke J. in 68 verkreeg, voerde hem naar Spanje. Toen hjj na afloop van zijn ambtsjaar weer in Rome was, ging hij zeker en zonder overijling op den ingeslagen weg voort. Hij huwde, daar zijn gemalin overleden was, met een kleindochter van Sulla en verwante van Pompeius, Pompeia, en bevestigde zich in de gunst des volks door verkwistende pracht, in publieke spelen en uitdeelingen van allerlei aard, die hem een buitengewoon grooten schuldenlast bezorgden. In 63 verkreeg hij de waardigheid van pontifex maximus (hoogepriester) en voor het jaar 62 die van stadspraetor. Ondertusschen had hij zich evenals Crassus met de anarchistische groep der democratische partij ingelaten en was hij ook in de samenzwering van Catilina (63) gewikkeld, maar had zich niet zoo blootgesteld dat men een aanklacht tegen hem gewaagd zou hebben. In de volgende jaren steeg de spanning tusschen J. en de optimaten nog hooger; met goed gevolg beijverde hij zich voorts, Pompeius meer en meer naar zijn zijde over te halen; dat hij zich in 62 van Pompeia, wegens haar verhouding tot Publius Clodius, liet scheiden, had daarop geen invloed.
Na het bekleeden der praetuur verkreeg J. het bestuur over zuidwestelijk Spanje, doch kon de reis naar zijn provincie wegens zijn schulden pas beginnen nadat Crassus zich tot een bedrag van 830 talenten (ongeveer 2 mill. gulden) voor hem had borg gesteld. Met bezit en geschenken uit de provincie verrijkt, spoedde hij zich in 60 naar Italië voor de verkiezingen der consuls, waarop hij voor 59, nadat hij zich met Pompeius en Crassus tot politieke samenwerking, het zg. eerste driemanschap (triumviraat, zie ald.), verbonden had, met Marcus Calpurnius Bibulus, een optimaat, tot consul gekozen werd. J. was de drijvende en leidende kracht van dit driemanschap; hij alleen trok van dit verbond blijvend voordeel.
Ondanks den tegenstand van zijn ambtgenoot , Bibulus en van de partij der optimaten werd allereerst de door den senaat afgewezen agrarische wet, welke de staatslanderijen (voornamelijk het gebied van Capua) beval te verdeelen onder arme burgers, door het volk aangenomen, waarop vervolgens 200.000 kolonisten daarheen gezonden werden; door andere wetsvoorstellen van J. werden den ridders, die men ook voor zich wilde winnen, belangrijke voordeelen verschaft. J. kreeg nu het stadhouderschap over Gallia cisalpina benevens Illyricum en het opperbevel over de drie aldaar staande legioenen; de senaat voegde zelfs daar nog de provincie Gallia Narbonensis, waar eveneens een legioen stond, bij. Met opzet had J. zich deze provincies doen toewijzen; zoo bleef hij dicht bij de hoofdstad en tevens had hij gelegenheid, het gebied van het romeinsche rijk uit te breiden en zich een toegewijd, goed geoefend leger te verschaffen. Het verbond met Pompeius had hij door diens huwelijk met zijn dochter Julia bekrachtigd, hij zelf huwde in derden echt met Calpurnia, de dochter van een door de driemannen voor het jaar 58 uitverkoren consul, Gn. Calpurnius Piso. Eerst nadat een poging om hem ter verantwoording te roepen, mislukt was en bovendien de woordvoerders der optimaten, Cicero en Cato, door Clodius uit Rome verwijderd waren, vertrok J. in 58 naar zijn provincie.
In dat zelfde jaar nog overschreed hij zonder opdracht van den senaat de grenzen zijner provincie en begon een reeks veldtochten, waardoor het land tusschen de toenmalige gallische provincie, den Rijn, den Oceaan en de Pyreneeën grootendeels aan de romeinsche heerschappij onderworpen werd. Hij dwong de Helvetiërs (zie ald.) tot den terugtocht en dreef kort daarop door een overwinning op de Germanen Ariovistus over den Rijn terug. Op het bericht dat de machtige en dappere confederatie der belgische volksstammen in noordelijk Gallië zich uitrustte, trok J. met acht legioenen in 57 hun tegemoet. Het door den koning der Suessionen, Galba, aangevoerde en omstreeks 300.000 man sterke belgische leger verstrooide zich, toen hij aan de Axona (Aisne) daar tegenover kampeerde, na een vruchteloozen aanval. Verschillende volksstammen onderwierpen zich, andere, die een nieuwen en nauweren bond hadden aangegaan en daaronder vooral de Nerviërs, waagden aan de Sambre een overval, doch werden niettemin overwonnen.
In April 56 had J. een samenkomst met Crassus te Ravenna en met Pompeius te Luca (tegenw. Lucca); er werd overeengekomen dat Pompeius en Crassus het consulaat van het jaar 55, en Pompeius Spanje, Crassus Syrië voor 5 jaar zouden krijgen; aan J. werd de verlenging van zijn stadhouderschap met 5 jaren (tot einde 49) en de bevoegdheid, zijn legioenen tot tien te vermeerderen en uit de staatskas te bezoldigen, verzekerd. Daarop onderwierp J. nog in 58 de Veneters, Unellers en andere stammen van het tegenwoordige Bretagne en Normandië en veroverde een groot gedeelte van Aquitanië; bijna geheel Gallië van de Pyreneeën tot aan de Belgische kust behoorde nu aan de romeinsche heerschappij. In het voorjaar van 55 keerde J. zich vervolgens tegen de Usipeten en Tenc-' teren, die, door de Sueven bestookt, over den Rijn in het gebied der Belgen gevallen waren. Hij verstrooide hen en versloeg hen grootendeels.
Naast de zucht tot veroveren koesterde J. het plan, de veroverde landen tegen de naburige volken in het oosten; en noorden te beveiligen en in hetzelfde jaar naar Germanië en Britannië te gaan. In het germaansche gebied trok hij binnen over een paalbrug, die hij tusschen Koblenz en Andernach over den Rijn sloeg; na een oponthoud van 18 dagen keerde hij terug, zonder dat zich een vijand op zijn weg had vertoond. Naar Britannië voer hij met slechts 2 legioenen over, doch keerde spoedig naar Gallië terug. In 54 herhaalde hij met vijf legioenen den overtocht en drong ditmaal het land binnen. De volksstammen ten zuiden en ten noorden van de monding der Theems, ook de dappere Cassivellaunus, die verschillende stammen uit zijn streek tot een rijk vereenigd had, werden tot erkenning der romeinsche heerschappij gedwongen. In Gallië noodzaakte hem een mislukte oogst het winterkwartier der legioenen meer dan anders uit elkander te leggen.
Deze gelegenheid werd door verschillende stammen van noordelijk Gallië aangegrepen, op de eerste plaats door de Eburonen onder hun vorsten Ambiorix en Catuvolcus, voor een opstand, die wel is waar door J. werd onderdrukt maar toch in het geheim bleef voortwoekeren. Hij onderwierp nu ook de nog niet bedwongen Menapiërs, terwijl zijn onderbevelhebber Labienus de Trevirers versloeg. Uit het gebied van laatstgenoemden trok J. vervolgens ten tweede male den Rijn over, doch keerde aanstonds weer terug en vernietigde den stam der Eburonen, die aan den opstand een bijzonder groot aandeel genomen had.
Geweldiger echter dan alle vroegere opstanden was die, tot het uitbreken waarvan in den volgenden winter (53/52) de Carnuten door het vermoorden der romeinsche kooplieden en woekeraars in Cenabum (Orleans) het teeken gaven. Vele stammen vereenigden zich en erkenden als oppersten aanvoerder den Arverner Vercingetorix, een hoogbegaafd man en gloeiend van vaderlandsliefde, die ook als veldheer geheel voor zijn taak berekend was. Zijn plan was, door verwoesting van het land J. van alle onderhoud te berooven en hem vervolgens te verslaan. J. trok bij Agedincum (Sens) zijn leger samen en rukte, na de stad Cenabum verbrand te hebben, het land der Biturigers binnen; na hardnekkige verdediging werd de vesting Avaricum (Bourges) veroverd zonder dat Vercingetorix het kon verhinderen. Daarentegen werd J. door hem van Gergovia (tegenw. Gergoie in Auvergne) teruggeslagen; binnen korten tijd had de opstand zich over bijna geheel Gallië uitgebreid.
J. vereenigde zich nu met Labienus, die bij Lutetia (het tegenw. Parijs) een overwinning behaald had en trok oostwaarts naar de Saöne, het gebied der Sequaners. Eerst daar viel Vercingetorix aan, werd echter verslagen en naar Alesia (zie ald.) teruggeworpen. Schitterend verdedigde Vercingetorix zich daar tegen de taaie en stoute belegering van J.; eerst toen het groote gallische leger, dat .hem zou ontzetten, door J. verstrooid was, gaf hij zich over. Daarmede was de gallische opstand gebroken. Vercingetorix werd 6 jaren later (46 vóór Chr.) in den triomftocht medegevoerd en onthoofd. De onderwerping van Gallië werd in 51 voltooid en nadat in den volgenden winter de toestand der nieuwe provincie zooveel mogelijk met behoud van haar oude staatsinstellingen geregeld was, ging J. in 50 naar Italië, waar de stand van zaken zijn tegenwoordigheid dringend eischte.
Het driemanschap was toenmaals reeds ontbonden, Crassus was in 53 in den strijd tegen de Parthen gesneuveld. De band tusschen J. en Pompeius was door den dood van Julia in 54 wijder geworden, in 52 was Pompeius zelfs openlijk aan het hoofd der optimaten opgetreden. Thans kwam het werkelijk tot een breuk. Het aanvankelijk 5-jarig, vervolgens weer met 5 jaren verlengde stadhouderschap van J. liep einde 49 af; voor het jaar 48 wilde J. weder naar het consulaat dingen. Een plebisciet van 52 had hem uitdrukkelijk toegestaan, dat zulks zonder zijn aanwezigheid te Rome gebeuren kon, en daarmede was tevens een verlenging van zijn stadhouderschap tot aan dien tijd uitgesproken. Dit besluit nu werd door de optimaten met betrekking tot de in 52 door Pompeius uitgevaardigde wet, dat niemand bjj afwezigheid naar het consulaat mocht dingen, aangevallen.
In Dec. 50, deed de partijgenoot van J., de volkstribuun G. Curio, het voorstel dat de beide machthebbers J. en Pompeius hun bevel gelijktijdig zouden neerleggen. Dit voorstel werd door den senaat met groote meerderheid aangenomen, maar de wettelijke uitvaardiging werd door de heethoofden der optimaten uitgesteld. Zij drongen Pompeius voorwaarts en verklaarden eigenmachtig Italië in oorlog. Op het eind van het jaar begon Pompeius zonder wettige volmacht in Italië met de lichting van troepen. Hierop zond J., van Ravenna uit, Curio naar den senaat met zijn laatste aanbod, het stadhouderschap pver Gallia cisalpina terstond neer te leggen en acht legioenen te ontbinden, indien men hem twee legioenen liet en het bestuur over Gallia transalpina tot aan het einde der consulsverkiezingen voor 48.
De nieuwe cpnsuls lieten echter (1 Jan. 49) nauwelijks toe, het schrijven van J. voor te lezen; op voorstel van Q. Metellus Scipio, den schoonvader van Pompeius, werd door den senaat besloten dat J. het leger moest ontbinden en de beide provincies afgeven, of als vijand van den staat beschouwd zou worden. De beide tribunen, die de partij van J. hielden en geïntercedeerd hadden, namen de vlucht.
J. had, nadat hij de besluiten van den senaat en de aankomst der tribunen te Ariminium (Rimini) vernomen had, de rivier Rubico (zie ald.), de grens zijner provincie, slechts van 1 legioen vergezeld, overschreden en daarmede den oorlog verklaard. Alea iacta est! (de teerling is geworpen!) zou hij bij dien overtocht hebben uitgeroepen. Pompeius was in Italië niet voldoende uitgerust; met de consuls en de meeste senatoren was hij derhalve van Rome naar Brundisium (Brindisi) getrokken om naar Griekenland over te steken. Hierin kon J., die hem in Brundisium belegerde, hem niet verhinderen: in den nacht van 17 Maart gelukte het Pompeius zich met het overschot van zijn leger in te schepen. Maar in den korten tijd van 2 maanden was J. meester geworden van Italië. Ook Sicilië en Sardinië kwamen spoedig en gemakkelijk in zijn macht; alleen de poging om Afrika te veroveren eindigde met den ondergang van den uitgezonden aanvoerder (Curio) en diens leger. J. was inmiddels van Rome, waar hij zich van de staatskas meester gemaakt had, naar Spanje gegaan. Daar stonden zeven legioenen van veteranen van Pompeius onder Lucius Afranius, Marcus Petreius en Marcus Varro, die gedwongen werden te capituleeren. Ook Massalia (Marseille), dat gedurende al dien tijd belegerd was, gaf zich bij den terugkeer van J. uit Spanje over. In Rome bleef J. slechts korten tijd; hij bekleedde 11 dagen lang de dictatuur en regelde voorloopig de zeer verwarde toestanden, bovendien liet hij zich tot consul voor het jaar 48 kiezen. Midden Dec. brak hij vervolgens met 6 legioenen van Brundisium tegen Pompeius op, die zich inmiddels te Thessalonica uitgerust en een geweldige strijdmacht (11 legioenen, 7000 ruiters en een vloot van 500 zeilen) aan de kust van Bpirus samengetrokken had. J. zelf bracht zijn troepen gelukkig de zee over. De overtocht van een nazending van 4 legioenen onder Marcus Antonius in het begin van 48 werd door de krachtige operaties der door Marcus Bibulus aangevoerde vloot van Pompeius slechts met groote verliezen volbracht. Na de gelukkig uitgevoerde vereeniging geraakte het leger uit gebrek aan levensmiddelen in nood; daarbij voorkwam Pompeius J. in het bezetten van Dyrrhachium (Durazzo) en verijdelde door een zegerijk gevecht de door J. bedoelde omsingeling. J. richtte zich nu naar Thessalië om Pompeius van diens voornaamste steunpunt, de vloot, af te trekken, wat ook gelukte.Bij Pharsalus (zie ald.) vielen de beide tegenstanders, 9 Aug. (volgens den rom., 6 Juni volgens den gregor. kalender) 48 elkander aan: ondanks zijn groote overmacht werd Pompeius totaal verslagen.
Pompeius vluchtte over Mytilene naar Egypte, waar hij op last van de omgeving van den minderjarigen koning vermoord werd. Enkele dagen later kwam J., die hem met slechts 4000 man achtervolgd had, in Egypte aan. Daar had de minderjarige Ptolemaeus Dionysus (of liever diens voogd) zijn zuster Cleopatra verdreven. Toen nu J. Cleopatra weer in haar rechten herstelde, kwam het tot een opstand. J. verkeerde in den koninklijken burcht maandenlang (van Oct. 480 tot Maart 47) in doodsgevaar, tot in laatstgenoemde maand Mithridates van Pergamum met een ontzettingsleger aankwam en een gelukkige slag J. meester maakte van Alexandrië en Ptolemaeus kwam te vallen.
Nadat J. vervolgens nog Cleopatra, wier bekoorlijkheden ook hem verstrikt hadden (zij schonk hem kort na zijn vertrek een zoon Caesarion, in 30 vóór Chr. op bevel van Augustus vermoord), weer als koningin had aangesteld, maakte hij aan de aanvallen, welke Pharnaces, koning van Bosporus, zich inmiddels in Azië veroorloofd had, door den slag bij Zela in Pontus (2 Aug.) spoedig een einde. Veni, vidi, vici (ik kwam, zag en overwon) schreef hij daarover aan een vertrouweling. Maar spoed was ook noodig: in Rome, waarheen J. na den slag bij Pharsalus Marcus Antonius teruggezonden had, heerschte niettemin volkomen anarchie, een deel der legioenen in Campanië was aan het muiten en verlangde het beloofde loon; in Afrika verzamelde zich de macht van Pompeius’ partij: diens gade en zoons, diens schoonvader Metellus Scipio, Cato e.a.
Reeds op het eind van 48 waren aan J. opnieuw de dictatuur voor 1 jaar met buitengewone volmachten en bovendien levenslang de rechten van tribuun verleend en aldus zijn alleenheerschappij op wettelijke wijze gesticht; nu kwam het er op aan, deze heerschappij ook uit te oefenen. In Sept. 47 landde hij te Tarente en spoedde zich zonder oponthoud naar de hoofdstad, waar nu weder een geregelde toestand terugkeerde. J. beloonde zijn aanhangers door hen in den senaat op te nemen en het schenken van provincies en ambten en schonk den Pompejanen, die zich aan hem onderwierpen, vergiffenis.
Ondertusschen hadden de Pompejanen in Afrika den tijd benuttigd om, zooveel in hun vermogen was, zich uit te rusten en den tegenstand te organiseeren. Metellus Scipio voerde het bevel; naast hem stond koning Juba van Xumidië. J. verkortte daarom zooveel mogelijk zijn oponthoud in Italië. Nog den 25 Dec. (volgens den gregor. kalender in Oct.) 47 ging hij van Sicilië uit' met slechts 6 legioenen naar Afrika. Ondanks de overmacht van den vijand aan lichte ruiterij vernietigde J. zijn tegenstanders volkomen in den slag bij Thapsus, 6 April (Febr.) 46. In vier schitterende triomftochten vierde daarop J. in Rome zijn overwinningen op de Galliërs, de Egyptenaren, Pharnaces en Juba, gaf aan het volk feesten, spelen en geschenken, aan zijn veteranen rijke belooningen, voerde schitterende bouwwerken uit, waaronder den reeds in 54 begonnen bouw van het Forum Caesaris.
Tot dictator voor 10 jaren en tot „praefectus morum” (met de macht van censor) benoemd, begon hij de inwendige aangelegenheden van den staat verder duurzaam te regelen. Maar reeds in het najaar van 46 werd J. weder van Rome weggeroepen' door den spaanschen oorlog. De bloedige slag bij Munda (in Andalusië, ligging overigens onbekend), 17 Maart 45 besliste eindelijk den volledigen ondergang der pompejaansche partij, wier nog overgebleven aanvoerders omkwamen. Alleen Sextus Pompeius, de jongste der beide zonen van Pompeius, redde zich. Toen J. Rome weder was binnengetrokken, werd hem de titel van Imperator, die buiten het militair opperbevel ook de hoogste rechterlijke en administratieve macht in zich sloot, levenslang verleend.
De maand Quintilis, waarin J. geboren was, werd Julius (Juli) genoemd; ook de vergoding werd toegestaan door den senaat, die zich met eede verbond tot bescherming van zijn leven en in den tempel van Quirinus het beeld van J. oprichtte. Door uitbreiding van het aantal magistraatspersonen verschafte J. zich de middelen, om zijn aanhangers te beloonen. De senaat was volkomen van hem afhankelijk: terwijl hierin thans slechts dezulken toegang hadden, die met zijn bewilliging de lagere ambten bekleed hadden, bezat J. tevens het recht, diegenen daaruit te stooten, die hem mishaagden. Daarbij verlaagde hij het aanzien van den senaat doordat hij meermalen niet den geheelen senaat, maar slechts enkele leden samenriep en raadpleegde.
Zoo bezat J. dan thans inderdaad de alleenheerschappij in den staat; de republikeinsche vormen en ambten bleven wel is waar bestaan, maar met wezenlijk veranderde beteekenis. Doch hij was zich ook ten volle bewust van de taak, welke daardoor op hem rustte en streefde er naar, die te volvoeren: n.l. de reorganisatie van het rijk en de voltooiing der wereldheerschappij in het oosten door het overwonnen der Parthen, gelijk hij het westen bedwongen had en begonnen was het te latiniseeren door het verleenen van het burgerrecht of het latijnsche recht en het stichten van kolonies. Deze kolonies dienden tevens om de verarmden te helpen en Rome te bevrijden van het overtalrijke proletariaat. Van de wet, waardoor het municipaalwezen (stadswezen) in 49 vóór Chr. in cisalpijnsch Gallië (Boven-Italië) geregeld werd, en van de in 45 begonnen algemeene gemeenteregeling, welke voor den geheelen volgenden tijd grondwet gebleven is, zijn nog belangrijke brokstukken op bronzen tafels bewaard gebleven.
Einde Januari of begin Februari 44 legde J. de dictatuur neder als ambt voor 1 jaar en aanvaardde de dictatuur, evenals tot dusverre met buitengewone volmachten, als „dictator perpetuus” voor het leven. Of hij het plan gekoesterd heeft, den titel van koning aan te nemen, is niet uit te maken; tenminste hij wees den diadeem, door Marcus Antonius op het feest der Lupercaliën in Febr. 44 hem voor het volk aangeboden, af. Maar evenmin als de rustelooze werkzaamheid, waarmede hij aan de reorganisatie van staat, volk en rijk op alle gebied arbeidde, vermocht zulks den wrok van de aanhangers der oude republikeinsche staatsregeling en van zijn oude en nieuwe tegenstanders te verzoenen. Meer dan 60 mannen, meest senatoren, aan hun hoofd de praetoren Marcus Brutus en Gaius Cassius Longinus, vereenigden zich tot het plan, den imperator in de senaatsvergadering,vastgesteld op de Idus van Maart (15 Maart) 44, te vermoorden. Spurinna, een waarzegger, waarschuwde J., en zijn gemalin Calpurnia, door dreigende droomen beangstigd, bezwoer hem, dien dag niet naar den senaat te gaan; maar het gelukte Decimus Brutus, een der samenzweerders, die vroeger tot zijn trouwste vrienden behoord had, J. te bewegen, hem naar de curie van Pompeius, waar de senaat reeds vergaderd was, te volgen. Onderweg werd aan J. nog een schriftelijke mededeeling omtrent de samenzwering overhandigd: hij stak haar ongelezen bij zich.
De samenzweerders hadden afgesproken, dat L. Tillius Cimber hem om gratie voor zijn broeder zou smeeken en, als J. het verzoek weigerde, hem de toga van de schouders zou rukken en zoo het teeken tot den moord geven. Publius Servilius Casca trof hem het eerst met zijn dolk en verwondde hem aan den hals. Nauwelijks had J. zich omgekeerd of van alle kanten drongen de samenzweerders op hem aan. Na korten vergeefschen tegenstand zonk hij weerloos, met 23 wonden overdekt, voor de beeldzuil van Pompeius neder. De samengezworenen vluchtten na hun daad op het Capitool en lieten het lijk, dat zij in den Tiber hadden willen werpen, op de plaats liggen.
Door trouwe dienaars werd het naar Calpurnia gebracht en enkele dagen later op het forum verbrand, waarbij Antonius de lijkrede hield. Het huwelijk met Calpurnia was kinderloos; zijn dochter Julia was reeds in 54 overleden; Caesarion, zijn zoon bij Cleopatra, was door J. niet wettig als zoon en erfgenaam erkend; in zijn testament had hij den kleinzoon z'ijner zuster, Gaius Octavius (zie Augustus) tot voornaamsten erfgenaam benoemd en als kind aangenomen.
J. is als veldheer en als staatsman een der grootste figuren in de wereldgeschiedenis. In 44 was hem ook het koninklijk voorrecht verleend, dat zijn beeld op de munten geslagen zou worden en werd, nadat voor hem reeds vroeger tal van standbeelden waren opgericht, besloten dat zijn beeld in alle steden des rijks en in iederen tempel van Rome geplaatst zou worden. Zeer vele munten met zijn kop en verschillende van die beelden zijn bewaard gebleven; en ofschoon de waarschijnlijk echte afbeeldingen wel eenigszins van elkander afwijken, kan men daaruit toch een voorstelling van J. vormen, welke overeenkomt met de opgaven der schrijvers. Zoo was dan J. van schoone, hooge, eenigszins schrale gestalte; hij gedroeg zich met zekere gezochte nonchalance en liet zich aan zijn uitwendige verschijning veel gelegen liggen. Zijn voorhoofd was hoog, zijn neus lang en smal, zijn mond tamelijk groot, zijn kin klein maar beslist vooruitstekend en bij een bleeke gelaatskleur had J. levendige zwarte oogen.
Ook ten opzichte van letterkundige ontwikkeling stond J. bij de besten van zijn tijd niet ten achter, zooals bewezen wordt door zijn voortbrengselen op verschillend gebied. Behalve enkele fragmenten zijn twee volledige werken van hem bewaard gebleven, staatkundige geschriften in den stijl van militaire gedenkschriften over zijn oorlogen in Gallië (De bello Gallico, zeven boeken met een achtste boek van A. Hirtius) en over den burgeroorlog tegen Pompeius (De bello civili); zij zijn aantrekkelijk door de levendigheid der voorstelling, een voorbeeld van eenvoudigheid en zuiverheid van stijl, maar eenzijdig en tendentieus. Beide werken zijn in alle landen tallooze malen uitgegeven, ook in vertaling. Levensbeschrijvingen van J. zijn er uit de oudheid overgebleven van Plutarchus (grieksch) en van Suetonius (latijn); in den nieuweren tijd is zijn leven met bijzondere voorliefde behandeld door Th. Mommsen in diens Römische Gcschichte; bekend is voorts de Histoire de Jules César door Napoleon III, waarvan slechts 2 dln. verschenen zijn (Parijs 1865 —66, met atlas) en die, ofschoon zij ver beneden de verwachting gebleven is, aanleiding heeft gegeven tot vruchtbare opgravingen en navorschingen.
Aan het door Julius Caesar te Rome ingevoerde staatssysteem ontleent het Caesarisme zijn naam. Als hoofd der democratische partij was J. door deze tot de heerschappij geraakt, en nooit heeft hij den democratischen oorsprong en grondslag zijner macht verloochend; ook als feitelijk alleenheerscher bleef hij het program der volkspartij getrouw en streefde hij er vooral naar, de sociale aanspraken der mindere klassen te bevredigen. Zijn machtspositie berustte in hoofdzaak daarop, dat hij de uitvoerende macht onafhankelijk maakte van den senaat, haar intensief doorvoerde en versterkte en de van ouds bestaande ambten der republikeinsche staatsinrichting in zijne hand vereenigde. Als iets nieuws kwam daarbij het ambt van imperator (zie Imperium). Hierbij kwam nog verder het recht, zijn opvolger in al deze ambten en bevoegdheden aan te wijzen.
Naast dit op ambtsgezag berustend monarchisme bleef naar het vormelijk recht de volksvergadering de drager der souvereiniteit en het plebisciet de eigenlijke uitdrukking van den souvereinen staatswil; de door den alleenheerscher saamgeroepen comitia waren het wetgevend orgaan en bevoegd tot het vaststellen der rechtsregeling. In werkelijkheid waren evenwel deze volksvergaderingen slechts werktuigen in de hand van J., en haar wetgevende macht was verlamd door de grondstelling, dat de verordeningen, door eenig ambtenaar uitgevaardigd, slechts zóó lang van kracht bleven als de uitvaardigen zijn ambt uitoefende. Daar J. alle hoogste ambten in zijn hand vereenigde en tot aan zijn dood bekleedde, kwam dit verordeningsrecht feitelijk neer op een onbeperkte bevoegdheid tot wetgeving. Daarentegen zocht J. de aristocratische elementen der staatsregeling te verwijderen; den senaat verlaagde hij tot eenvoudigen raad van state, d.w.z. hij verleende hem in hoofdzaak een slechts raadgevende positie, zocht de oud-conservatieve en aristocratische leden te verdringen en parvenu’s van allerlei soort, creaturen van zijn gunst, tot Senatoren te maken. In verband hiermede stond zijn streven tot het scheppen van een nieuw patriciaat om door middel daarvan den ouden historischen adel te verduisteren en te verdringen.
Dit door J. met onvergelijkelijke bekwaamheid en succes doorgevoerd systeem heeft in hoofdzaak den grondslag voor het staatsrecht der eerste periode van den romeinschen keizertijd uitgemaakt ' en is ook door andere overweldigers der staatsmacht, die door democratische stroomingen naar boven gewerkt zijn, gevolgd. Bijna in alle gevallen van dezen aard, welke de geschiedenis aanwijst, kunnen punten van overeenkomst met de door J. gevolgde methode aangetoond worden. En vooral het door Napoleon I en het door Napoleon III in bijna nog hooger mate ingevoerde regeeringssysteem brengt het door J. gevolgde in herinnering. De uitdrukking Caesarisme is bij voorkeur gebruikelijk geworden ter aanduiding van het napoleontisch systeem. In dezen zin beteekent het een bepaalde soort van alleenheerschappij, die zich zoowel van de absolute als van de constitutioneele onderscheidt door den democratischen grondslag en het gemis aan legitimiteit, doch wier wezen een persoonlijk, autocratisch, op het overwicht der regeering en op de onbekommerd? geldigheid der staatsmacht berustend bestuur is, waartoe, om zulks te bemantelen, de wetgevende bevoegdheden der legislatieve lichamen gebruikt worden, en dat zich met een eigengemaakte aristocratie zoekt te omringen.