Gepubliceerd op 23-02-2021

Inquisitie

betekenis & definitie

(lat., onderzoek) naam van een tweetal instellingen, de kerkelijke I. en de spaansche staatsinquisitie.

I. Kerkelijke I. of Inquisilio hacreticae pravitatis (lat., kettergericht) of Sanctum Officium (Heilig Officie) genaamd, in de r.-k. kerk het geestelijk gerecht, belast met de opsporing en bestraffing van ketters (zie Ketter). Volgens de opvatting der r.-k. kerk behoort het tot een der eerste plichten van paus en bisschoppen, geloofsafval en afwijkende leeringen en al wat verder te verstaan is onder ketterij tegen te gaan, en ketters en afvalligen te bestraffen. Reeds vroeg ontstond er, daar voorafgaand onderzoek een natuurlijk vereischte is, bij de pauselijke en bisschoppelijke poenitentiaire rechtbanken een geregelde procesvoering, waarbij de vormen van het romeinsche strafproces gevolgd werden, en die op het principe der aanklacht gegrond was. Innocentius III (overl. 1216) voerde daarnaast het inquisitorisch of onderzoekingsproces in, waarin de rechter, op geloofwaardige mededeeling omtrent een misdaad, van ambtswege verplicht was de waarheid van het feit en den dader uit te vorschen, de bezwarende en verontschuldigende argumenten met gelijke onpartijdigheid te verzamelen en daarop het vonnis te gronden. Deze wijze van I. werd uit den aard der zaak van den aanvang af hoofdzakelijk tegen de ketterij toegepast, vooral ook wijl juist ten tijde van Innocentius III de opkomst van een menigte nieuwe secten de kerk, met het oog op boven aangegeven opvatting harer plichten, tot beslist en krachtig optreden daartegen dwong. Vandaar dat de paus verordende, dat ieder bisschop jaarlijks een- of tweemaal zijn diocees moest bereizen en in alle gemeenten betrouwbare mannen uitkiezen, die hij voor telkens 2 jaren onder eedé verplichtte, de ketters op te sporen en den bisschop hun bevindingen mee te deelen. Daar echter de bisschoppen niet altijd in staat, sommigen zelfs niet genegen bleken hun opdracht in deze behoorlijk na te komen, zond de paus weldra eigen gevolmachtigde legaten ter inquisitie der ketters. Onder Innocentius III werden aanvankelijk de Cistenciënsers hiervoor uitgekozen, sedert Gregorius IX evenwel 267 de juist met het doel ter bekeering der dwalenden gestichte Dominicanen. Uit deze tijdelijke missies ontstonden hier en daar, waar de behoefte zulks scheen te eischen, permanente commissies of kettergerichten, bij voorkeur aangeduid met den naam van inquisitiegerichten. Dit was niet alleen in Spanje en Portugal, maar ook in Italië het geval, waar paus Innocentius IV, naar aanleiding der verordeningen van keizer Frederik II tegen de ketters, in 1251 ze door zijn constitutie Ad extirpandas instelde als een afzonderlijk kerkelijk instituut. In de 16de eeuw gaf vervolgens de uitbreiding der Reformatie paus Paulus III aanleiding, het werk der I. te centraliseeren, door in 1542 zes kardinalen als inquisiteurs-generaal voor de geheeie wereld aan te stellen. Pius V breidde het aantal leden van dit kardinaalscollege tot acht uit en rustte hen met uitgebreide volmachten toe. Paus Sixtus V eindelijk, die door zijn constitutie Immcnsa actcrni Dei de geheeie romeinsche Curie opnieuw7 organiseerde, maakte haar onder den naam van Sacrum officium of Unieer sa Inquisitionis Congregatio tot de eerste der 15 kardinaalscongregaties, onder wie hij het bestuur der kerkelijke aangelegenheden verdeelde.

Deze congregatie der I. bestaat uit 12 kardinalen, een commissaris uit de orde der Dominicanen, die de plaats van den gewonen rechter bekleedt, uit een raadslid of assessor uit de voorzitters der Curie, uit consultoren, door den paus zeiven uit de geleerdste theologen en canonisten gekozen, uit qualificatoren, die desgevraagd hun opinie geven, uit een advocaat ter verdediging der beschuldigden, en uit andere ondergeschikte personen. De hoofdzittingen worden onder onmiddellijk voorzitterschap van den paus gehouden. Tot de competentie van dit opperste gerechtshof behooren de gevallen van openbare ketterij (manifesta haeresis), van schisma, van geloofsafval, van magie, wichelarij en waarzeggerij, van misbruik der sacramenten en andere, waaraan de verdenking van ketterij kleeft. Het verloop bij de geestelijke I. onderscheidt zich van het gewone gerechtelijke onderzoek in wezen hierdoor, dat de getuigenissen tegen den beschuldigde (onderzochte) met verzwijging van den naam der getuigen, aan hem ter wille zijner verdediging worden medegedeeld, zoodat de beschuldigde er onkundig van blijft wie zijn aanklager is; verder dat in het geval, dat de verdenking niet geheel is weggenomen, van den beschuldigde in den regel, in plaats van den gew'onen zuiveringseed, de cóiuralio haeresis (afzwering der ketterij) wordt geëischt; dat de ketterinquisitie tot de strengste straffen, zoowel voor geestelijken (degradatie en uitlevering aan de wereldlijke macht) als leeken, leiden kan; dat hier, volgens de bepalingen van Innocentius IV van 1252, ook de (bij geestelijke gerechten anders niet gebruikelijke) pijnbank mocht worden gebezigd, waarbij door pauselijke voorschriften gewaakt w7erd tegen een te ruim gebruik van dit geweldmiddel (zoo mocht b.v. een ontkennend beklaagde niet meer dan eenmaal worden gefolterd, niet telkens weer totdat hij bekende). Ten aanzien der straf heeft de I. zich steeds aan de op tijd en plaats heerschende strafrechtbegrippen gehouden. In de congregatie der I. wordt geen vonnis geveld, zonder dat de zaak van te voren in een zitting der consultoren (Consulta) en in een voorbereidende zitting (Congregatio praeparatoria), die door de kardinalen met den assessor gehouden wordt, rijpelijk overwogen is en wel tweemalen, daar eerst de kardinalen onder elkander met den assessor daarover beraadslagen, en vervolgens de consultoren nog tot gemeenschappelijke beraadslaging geroepen worden. Het hier genomen besluit wordt vervolgens, naar gelang der zaak, ofwel met schriftelijke voordracht van den assessor, den paus ter bekrachtiging voorgelegd, ofwel de zaak wordt ter beslissing in de eigenlijke Congregatie der I. gebracht, die eiken Donderdag onder voorzitterschap van den paus gehouden wordt, en waarin na aanhooren van de voordracht der tot referenten benoemde theologen alleen de kardinalen stemmen.

Van deze kerkelijke I. moet onderscheiden worden de wereldlijke of liever politieke I. (zie beneden, II), die alleen ter uitbreiding van het staatsgezag in Spanje en Portugal werd ingevoerd en uitgeoefend.

II. Spaansche Staatsinquisitie. Toen deze, dikwijls met de kerkelijke I. verwarde, instelling ontstond, waren de beide voornaamste staten van het pyreneesche schiereiland, Castilië en Aragon, met elkander vereenigd door Ferdinand en Isabella de Katholieke. Maar terwijl in Aragon de oude kerkelijke I. nog .eenigen tijd voortbestond, werd Castilië de bakermat der „nieuwe I.” (zooals de groote anti-pauselijke .autoriteit Llorente, zie ald., haar noemt), óf juister: der „spaansche staatsinquisitie”, welk karakter ook Ranke, Guizot, Leo haar toekennen. Omstandigheden, die nergens dan in Spanje bestonden, waren daartoe de eerste aanleiding. Reeds vóór de geboorte van Christus waren tal van Joden in Spanje .gevestigd en daar langzamerhand tot rijkdom, macht en invloed geraakt; velen bekleedden zelfs hooge staatsambten.

Gevaalrlijk voor het christendom waren zij, die zich voor den schijn hadden laten doopen, de. z.g. Maranos (zie ald.), daar zij hun grooten invloed en rijkdom gebruikten om de Spaansche nationaliteit en het christendom steeds meer te ondermijnen. Nadat er herhaaldelijk bittere klachten over de Maranos bij Ferdinand en Isabella waren ingekomen, besloten deze in 1478, in Castilië, waar het oude kerkelijke kettergericht had opgehouden, een nieuwe I. in te stellen. Maar deze I. moest in werkelijkheid een staatsinstelling worden, en reeds het ontwerp, dat men paus Sixtus IV ter bekrachtiging voorlegde, droeg dit karakter en verlangde met name de aanstelling der inquisiteurs door den koning. Sixtus IV verleende 1 Nov. 1478 zijn bekrachtiging, maar reeds 29 Jan. 1482 beklaagde hij er zich over dat men de bevestigingsbulle eigenlijk door list verkregen en hem een valsche voorstelling van het koninklijk plan gegeven had. Ferdinand en Isabella richtten echter in weerwil van het pauselijk protest reeds in 1481 het eerste gerechtshof der I. te Sevilla op, en van dit oogenblik af beschouwen de r.-kath. schrijvers de spaansche I. als een staats-tribunaal, als een tweede, een nieuwe, van de kerkelijke in wezen en inrichting ten eenenmale verschillende I. een opvatting die door de boven reeds genoemde autoriteiten gedeeld wordt.

De beide Dominicanen Michael Morillo en Juan Martin benevens twee hofgeesteiijken werden de eerste inquisiteurs en tegelijk publiceerden zij de punten, waaraan een geheim judaïst herkend kon worden. De I. begon weldra haar werk, haar slachtoffers waren talrijk; zij beliep al zeer spoedig de pauselijke afkeuring en bij breve van 23 Febr. 1483 nam Sixtus IV appèl aan tegen de vonnissen der I. Kort daarop werd de Dominicaan Thomas de Torquemada (zie ald.) door Ferdinand en Isabella tot groot-inquisiteur voor geheel Castilië (en Aragon) benoemd en 17 Oct. 1483 door den paus bekrachtigd. Van toen af kreeg de spaansche staatsinquisitie eerst haar volledige vorming. Torquemada richtte vier gerechtshoven der I. op te Sevilla, Cordova, Jaen en Villa Real (later naar Toledo verlegd) en ontwierp uitvoerige statuten, terwijl koning Ferdinand den groot-inquisiteur een oppersten inquisitieraad uit theologen en juristen ter zijde stelde. Op Torquemada’s aanraden vaardigden Ferdinand en Isabella aanstonds 31 Maart 1492 het beruchte edict uit, dat alle Joden, indien zij niet christen wilden worden, voor 31 Juli Spanje moesten verlaten.

Ongeveer 100.000 Joden verlieten het land, maar vele duizenden bleven, ontvingen gedwongen den doop en leverden daarmede een nieuwen en rijken buit voor de werkzaamheid der I. Ook de Mooren, aan wie aanvankelijk godsdienstvrijheid verleend was, werden, na hun opstand, voor de keuze gesteld: den doop te ontvangen of heen te gaan. De meesten lieten zich doopen en ook deze Moriscos, zooals ze genoemd werden, stonden van toen af onder de L, terwijl deze geen jurisdictie had over de ongedoopte Joden en Mooren. De Moriscos werden echter door de I. veel zachter behandeld dan de Maranos, totdat herhaalde opstanden en hun verstandhouding met de Mooren in Afrika eindelijk in 1609 ook tot hun uitdrijving uit Spanje door Philips III leidden.

De spaansche I, moest nog voor een ander doel dienen dan alleen kettervervolging; zij moest het middel worden om de gezamenlijke onderdanen, met name den adel en de geestelijkheid, onvoorwaardelijk aan de kroon te onderwerpen (vergel. o. m. Ranke, Fürsten und Volleer, dl. I p. 248). Weldra was dan ook deze I. bij de genoemde hoogste standen zeer gehaat; vooral de prelaten waren weldra in processen met de I. gewikkeld. Ook de pausen poogden aan deze I. evenzeer afbreuk te doen als zij de oude kerkelijke I. bevorderden. Alleen bij de lagere standen was de nieuwe I. populair, omdat deze de macht van adel en geestelijkheid trachtte te breken. In Aragon, dat afkeerig was van het koninklijk absolutisme, breidde de I. zich niet zoo gema,kkelijk uit als in Castilië, evenmin in Sicilië, dat toenmaals tot Aragon behoorde.

Evenals de burgerlijke gerechtshoven in die dagen ging ook de spaansche I. met een, voor onzen tijd ongehoorde wreedheid te werk; gelijk met het strafrecht werd echter ook de I. langzamerhand verzacht. Zoo kwam het, dat in de 18de eeuw onder keizer Ferdinand ’ VI (1746—59) alleen nog de vrijmetselaars, bigamisten, godslasteraars en vermeende toovenaars en heksen door de I. vervolgd werden; onder de bijna 30-jarige regeering evenwel van zijn opvolger Karel III (1759—86) werden nog een 4-tal personen en wel in het jaar 1781 verbrand. Dit was de laatste terechtstelling en de geheele werkzaamheid der I. was van toen af beperkt tot de censuur van uit politiek of godsdienstig oogpunt verdachte boeken. Nadat Napoléon in 1808 Ferdinand VII tot afstand gedwongen en zijn eigen broeder Jozef met een leger op den troon van Spanje gezet had, hief hij bij decreet van 4 Dec. 1808 de I. op en tengevolge hiervan spraken ook de spaansche Cortes onder franschen invloed 22 Febr. 1813 dezelfde opheffing uit met de verklaring, dat de I. een vijandin was van de staatsregeling van het land. Zij hadden gelijk, want in Spanje was nu het constitutioneele koningschap ingevoerd en hiermede was de I. onvereenigbaar. Van de verhouding tot godsdienst en kerk zegden de Cortes echter geen enkel woord.

Toen Ferdinand VII in 1814 hersteld werd, riep hij nog in hetzelfde jaar de I. weer in het leven, om daardoor de demagogen in bedwang te houden. De bisschop van Almeria, Franciscus Xaverius Mier y Campillo, werd groot-inquisiteur der monarchie. Maar reeds in 1820 werd in de nieuwe constitutie, die den koning afgedwongen werd, de I. weder opgeheven en haar eigendommen (huizen, goederen enz.) tot delging der staatsschuld besteed. Het koninklijke gezag werd in zijn geheel weer hersteld in 1823, maar de staatsinquisitie niet meer. Als surrogaat ontstonden in 1825 afzonderlijke bisschoppelijke geloofsgerichten, maar ook deze verdwenen weldra weder, omdat zelfs Rome daarmede geen vrede nam, en toen Ferdinand VII in 1830 overleed, was er van de spaansche I. geen spoor meer over.

Van het spaansche moederland uit zocht reeds Ferdinand de Katholieke de I. ook naar die plaatsen over te planten, die met Spanje staatkundig verbonden waren. In Napels werden de pogingen daartoe herhaaldeljjk door opstand verijdeld. Eveneens ging het in Milaan, toen Philips II in 1563 de invoering der spaansche I. aldaar beproefde. Het verzet der Nederlanden tegen de spaansche I. onder Philips II is algemeen bekend (zie Nederland), ofschoon hier reeds in de 13de eeuw de bisschoppelijke I. bestond.

Eveneens naar het voorbeeld der spaansche werd in 1492 de I. in Portugal ingevoerd; maar deze was steeds zachter dan haar voorbeeld, en met name was het beroep op Rome daar in meer gevallen en officieel erkend. Met de portugeesche I. hing wijders de oostindische in Goa te zamen, die in 1580 werd opgericht; beide werden in de 19de eeuw, laatstgenoemde in 1815, die in Portugal in 1820 opgeheven.

Een eenigszins afwijkende soort van staatsinquisitie bestond in de republiek Venetië, waar zij in 1249 door de doges, onafhankelijk van Rome ingevoerd werd, doch in 1249 de pauselijke bekrachtiging verkreeg. Zij werd in 1797 opgeheven.

In Frankrijk werd de kerkelijke I. op de synode van Toulouse in 1229 ingesteld; Toulouse bleef haar hoofdzetel, buitendien waren nog in Narbonne, Carcassonne, Montpellier, Albi, Cahors en Avignon dergelijke gerechtshoven. In 1312 werden de kerkelijke gerechtshoven door Philips den Schoonen in staatsgerechtshoven veranderd en met name tot vernietiging der Tempeliers gebezigd. Zoo bleef het tot in de 16de eeuw en de fransche I. veroordeelde vooral veel geheime calvinisten onder de geestelijkheid. In 1538 werd zelfs de groot-inquisiteur Louis de Rochette als calvinist verbrand en ongeveer 20 jaren later vluchtte de groot-inquisiteur kardinaal Chatillon, die eveneens calvinist geworden en in het huwelijk getreden was, naar Engeland om een gelijk lot te ontgaan. Door het edict van Romorantin (1560) werd het onderzoek omtrent ketterij aan de bisschoppen gegeven. Maar sedert Hendrik IV bestonden alleen in Carcassonne en Toulouse nog bisschoppelijke inquisitiegerechtshoven en in 1635 werd in Frankrijk de laatste ketter terechtgesteld. In de 18de eeuw hield in Frankrijk onder Lodewijk XV ook de bisschoppelijke I. op.

Alleen in Spanje, Portugal en Venetië bleef dus nog de I. als staatsinstelling voortbestaan; de inquisitiegerichten van alle andere landen evenwel (met tijdelijke uitzondering van Frankrijk, zooals wij zagen) waren kerkelijke instellingen en stonden onder de Congregatio sacri officii (de Congregatie van het heilig officie) te Rome, welke in de 13de eeuw door paus Urbanus IV in 1263 opgericht, door Paulus III uitgebreid en door Sixtus V gereorganiseerd werd. Haar hoofdbezigheid is thans de censuur van boeken; van haar overige werkzaamheden als Inquisitio haereticae pravitatis zie boven.

Ook in landen, die geen eigenlijke, dusgenoemde inquisitiegerechtshoven hadden, had toch een Inquisitio haereiticae pravitatis plaats, maar door de plaatselijke bisschoppen. Aldus in Duitschland en Engeland. In het begin der 13de eeuw wilde Koenraad (zie ald.) van Marburg, in vereeniging met de Franciscanen en Dominicanen een afzonderlijke, van de bisschoppen onafhankelijke I. ook in Duitschland invoeren en kreeg daartoe pauselijke volmacht van Gregorius IX. Hij overschreed deze echter in hooge mate en maakte zich door zijn gestrengheid zoo gehaat, dat eindelijk de drie aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen op de synode van 1233 te Mainz in vereeniging met koning Hendrik (den zoon van keizer Frederik II) aan zijn werk éen einde maakten en te Rome een proces tegen hem begonnen. Paus Gregorius IX herriep daarop alle aan Koenraad verleende volmachten en laakte het, dat men bij diens te keer gaan zoolang gezwegen had; alvorens echter dit pauselijk vonnis ter plaatse aankwam, was Koenraad op de terugreis van genoemde synode naar Marburg 30 Juli 1233 door landlieden gedood. Van toen af bestond er geen bijzonder inquisitiegericht meer in Duitschland.

Over het aantal slachtoffers der z.g. spaansche I. loopen de opgaven aanmerkelijk uiteen. Zoo zouden b.v. alleen in de jaren dat Torquemada groot-inquisiteur was, in Spanje 8800 menschen levend, 6500 in afbeelding verbrand, 90.000 met straf in hun vermogen en kerkelijke boetedoeningen gestraft zijn. In het geheel zijn er, volgens de in 1834 gepubliceerde berichten, van 1481 af door de spaansc’he I. 34.658 menschen publiek of in het geheim terechtgesteld en 288.214 tot de galeien of tot levenslange hechtenis veroordeeld zijn. Alleen in de Nederlanden zouden onder Karel V minstens 50.000 offers gevallen zijn. Doch volgens vele andere berichten, zooals van den spaanschen geschiedschrijver Mariana (ook door Llorente die wel de grootste cijfers geeft, aangehaald), zijn er onder het geheele bestuur van Torquemada omstreeks 2000 terechtgesteld. Ook bestond de terechtstelling bij een „auto-da-fé” (zie ald.) niet altijd in werkelijk verbranden; er zijn tal van autos-da-fé geweest waarbij niets anders brandde dan de waskaars, welke de penitent in de hand droeg, want bij zulke autos werden ook de valsch beschuldigden vrijgesproken en de rouwmoedigen met de kerk verzoend. Voor het overige waren de zwaar gestraften en terechtgestelden bij lange niet enkel ketters; veelmeer richtte de I. ook over tegennatuurlijke misdadigers en polygamisten, en vooral over geestelijken, die zich aan vleeschelijke zonden schuldig maakten; verder over kerkroof, godslastering, woeker, zelfs over moord en oproer, wanneer deze in betrekking tot de I. stonden; ook de dienaren der I. vielen onder haar rechtspraak en eindelijk eveneens een overgroot getal heksen (zie ald.), toovenaars, en in ’t algemeen allen, die uit het bijgeloof der menschen eenig voordeel zochten te trekken.

Omtrent de kleinere straffen zie o. m. het artikel Sanbenito.

Literatuur: Paratno, De origine inquisitionis (Madrid 1598), J. A. Llorente, Histoire critique de l’inquisition d'Espagne (4 dln., Par. 1817— 18, 2de dr. 1820, uittreksel door Gaulois, 1822); tegen Llorente: J. C. Carnicero, La Inquisicion jwstamente restablecida ó impugnacion de la obra de D. Juan Antonio Llorente (Madrid 1816), J. de Maistre, Lettres d un gentilhomme Busse sur Vinquisition espagnole (Lyon 1837), het artikel Inquisition in de encyclopedie van Ersch en Gruber, Hefele, Der Cardinal Ximenes enz. („Insbesondere ein Beitrag zur Geschichte und Würdigung der Inquisition”, 2de dr., Tüb. 1851), de spaansche werken van Fuente, Orti y Lara en Garcia Rodrigo (Madrid 1874, 1877, 1879).

Over de portugeesche I.: het werk van Herculano (3 dln., Lissabon 1854—59); over de italiaansche: M’Crie, History of the suppression of the reformation in Italy (Edinburg 1827 en meermalen), Amabile, II santo officio delta inquisizione di Napoli (2 dln., Citta di Castello 1892); over de fransche: de la Mothe—Langon, Histoire de Vinquisition de France (3 dln., Par. 1829), Molinier, L’inquisition dans le midi de la France au XlIIe et XlVe siècles (ald. 1880), Tanon, Histoire des trïbunaux de l’inquisition en France (ald. 1893); over de nederlandsche: Corpus documentorum inquisitionis haereticae praviiatis Neerlandicae (uitgeg. door P. Frederitq, ’s-Hage 1892); over de duitsche: Ribbek, Beiträge zur Geschichte der Inquisition in Deutschland (in „Zeitschrift für vaterländische Geschichte”, Munster 1888), vergeh voorts het artikel Heksen.