Gepubliceerd op 23-02-2021

Ketter

betekenis & definitie

iemand, die een geloofsbelijdenis aankleeft, welke door de (r.-k.) kerk veroordeeld is; vandaar in meer algemeenen zin: ieder die niet rechtzinnig is; overdrachtelijk: iemand wiens meeningen op het gebied van wetenschap of kunst afwijken van de gewone. Het woord is ontstaan van gr. katharoi (eigenlijk: reinen), naam van een secte van Manichaeërs (zie ald.), die in de 11de en 12de eeuw in het westen bestond.

Lat. Haereticus. Van de ketters worden onderscheiden de ongeloovigen (lat. infideles), d. i. al wie geen christenen zijn, de apostaten (afvalligen) en de schismatieken (scheurmakers) of zij die in ritus van de eenheid der kerk afwijken. Reeds in de 2de eeuw werd uitsluiting der ketters uit de kerk noodzakelijk geacht en door de bisschoppen toegepast. Sedert Constantijn den Grooten troffen den K. ook wereldlijke straffen: verbanning, verlies van alle burgerlijke rechten, verbranden van kettersche geschriften, intrekking van het vermogen. Tot aan de invoering der Inquisitie (zie ald.) berustte de bestraffing der ketters bij de bisschoppen; doodstraffen werden door het wereldlijk gerecht voltrokken.

In de eerste tijden der Reformatie maakte men ook in de protestantsche kerk onderscheid tusschen rechtgeloovigen en ketters en ging men tegen deze laatsten zelfs op bloedige wijze te keer. Zoo werd bijv. door toedoen van Calvijn in de 16de eeuw Servet (zie ald.) als K. verbrand.

< >