nederlandsch jurist en staatsman, geb. 10 April 1583 te Delft, uit een aanzienlijk geslacht, dat nog tal van andere merkwaardige mannen voortbracht. G. gaf reeds op jeugdigen leeftijd blijken van een ongewonen aanleg en maakte reeds als kind van 9 jaar verzen; in 1595 kwam hij op de hoogeschool te Leiden en op 15-jarigen leeftijd hield hij in het openbaar een wijsgeerig twistgesprek, waardoor hij algemeen de aandacht trok.
Kort daarop ging hij met den hollandschen gezant J. van Oldenbarneveldt naar Frankrijk, waar hij den graad van meester in de rechten behaalde. In Nederland teruggekeerd werd hij in 1600 advokaat en in 1607 advokaat-generaal. In 1600 had hij een uitgave van Mariianus Capella bezorgd, en vermoedelijk zou hij, daartoe aangespoord door zijn vermaarden leermeester Scaliger, reeds toen zijn voortgegaan met voor de pers te werken, zoo niet zijn vader hem had bewogen anderen arbeid ter hand te nemen. Niettemin aanvaardde hij de opdracht der Staten om een Historie der Nederlandsche oorlogen samen te stellen, terwijl zijn betrekking hem wegens het barbaarsche strafrecht dier dagen meer en meer afkeer begon in te boezemen. In 1613 nam hij ontslag en vestigde zich te Rotterdam, waar hij tot pensionaris werd benoemd, welk ambt hij evenwel eerst aanvaardde nadat men zijn voorwaarde, hem niet te zullen afzetten om redenen buiten het ambt gelegen, had ingewilligd; uit deze voorwaarde blijkt, dat hij den loop der dingen voorzag en begreep dat de felle strijd omtrent het dogma der algemeene genade tusschen Arminianen en Gomaristen weldra ook op politiek gebied zou worden overgebracht. Nog in hetzelfde jaar werd hij naar Engeland gezonden, teneinde te trachten de geschillen met dit land inzake den koophandel op Indië in der minne te beslechten; hij had over bedoeld onderwerp reeds een verhandeling in het latijn in het licht gegeven, getiteld: De vrije zee (1609).
Te Londen maakte hij aan het hof van Jacobus I kennis met I. Casaubonus, die G. op grond van zijn werken reeds hooge achting toedroeg. In 1617 werd hij lid der gecommitteerde raden. Een der leiders van de Remonstranten (zie Nederland, geschiedenis), werd hij 29 Aug. 1618 tegelijk met Oldenbarneveldt, Hoogerbeets en Ledenberg gevangen genomen en na een hard voorarrest van 9 maanden op grond van geschriften tegen de denkbeelden der contraremonstranten tot levenslange gevangenisstraf en verlies van al zijn goederen veroordeeld. Op Loevestein, werwaarts hij tot het ondergaan van zijn vonnis gevoerd werd, ontstonden enkele zijner beste en beroemdste geschriften. Hij zat hier bijna 2 jaar gevangen en ontkwam 22 Maart 1621 met behulp van zijn kloek dienstmeisje, Elsje van Houweningen, in een boekenkist, een door zijn vrouw, Maria van Reigersbergen (overl. 1653) bedachte list, naar Gorinchem, en begaf zich als metselaar verkleed naar Frankrijk, waar hij met vele eerbewijzen ontvangen werd, en zich 10 jaren ophield, zich voornamelijk bezighoudende met letterkundigen arbeid.
Allereerst stelde hij een verweerschrift tegen de Staten van Holland op, hetwelk deze echter met een vogelvrijverklaring beantwoordden. In 1631 waagde hij het naar Nederland terug te keeren; zijn vijanden echter nog even verbitterd en onverzoenlijk vindende ging hij opnieuw in ballingschap, trad op een desbetreffend voorstel van Oxenstierna in zweedschen staatsdienst, was 1635—45 zweedsch gezant te Parijs, waar zijn taak wegens zijn gespannen verhouding jegens Richelieu, wiens ijdelheid hij had gekrenkt, dikwijls hoogst moeilijk was, begaf zich, door Christina van Zweden teruggeroepen, over Amsterdam, dat hem met eerbewijzen ontving, naar Stokholm, vroeg en verkreeg eervol ontslag, begaf zich ter wiile van eigen gezondheid en die zijner echtgenoote, naar Duitschland, en overl., twee dagen na zijn aankomst, te Rostock, 28 Aug. 1645. Zijn stoffelijk overschot werd naar Delft gebracht en in de Nieuwe kerk bijgezet; in 1771 werd op zijn graf een gedenkteeken geplaatst, vervaardigd door den beeldhouwer H. van Zwol; in 1886 werd te Delft een standbeeld voor hem onthuld (van Strackee). „G.”, zegt H. C. Rogge, „was een man van zeldzamen aanleg en buitengewone verdiensten. Aan een bijzonder sterk geheugen, de gave om veel en juist op te merken, vlugheid van bevatting en een scherpzinnig oordeel, paarde hij een onbegrensden dorst naar kennis en eene onvermoeide werkzaamheid.
Als staatsman moet hij tot de bekwaamste van zijn tijd gerekend worden; als geleerde had hij zijns gelijke niet. Hij blinkt boven allen uit door de voortreffelijkste hoedanigheden van hoofd en hart. Hij was een man van besliste overtuigingen en toch niet onverdraagzaam, omdat hij boven alles de vrijheid liefhad. De misgrepen, die er toe bijdroegen hem en de staatkundig-kerkelijke partij waartoe hij behoorde ten val te brengen, hingen ten nauwste samen met zijne edelste bedoelingen. Wars van alle godgeleerde twisten, was hij in zijne opvatting van het wezen van den godsdienst zijn tijd verre vooruit. Tijdgenooten en nakomelingen, in het vaderland en in den vreemde, hebben om strijd zijne groote verdiensten erkend, en alleen de naijver en haat van onverzoenlijke vijanden en tegenstanders hebben het' gewaagd aan zijne lauweren te knagen.” G. was niet slechts een veelzijdig geleerde en een staatsman van buitengewone talenten, maar tevens een grondig theoloog en voortreffelijk exegeet, een scherpzinnig philosoof en jurist, een met alle kenbronnen der historie vertrouwd geschiedvorseher, in zijn totaal-verschijning een der genieën van het humanisme.
Zijn geschriften hebben gunstig ingewerkt op den smaak der geheele beschaafde wereld en enorm bijgedragen tot de verheldering en verzachting der denkbeelden en zeden op staatkundig en juridisch gebied. Hij is de grondlegger van het algemeene staatsrecht, der rechtsphilosophie en der volkenrechtswetenschap. Hij is de wetgever der nieuwere tijden, het „Delftsch orakel”, wiens adviezen en uitspraken als machtspreuken werden aangehaald. Eindelijk was hij een der uitnemendste latijnsche dichters van den nieuweren tijd, terwijl zijn metrische overzettingen uit het grieksch van bijzondere vertrouwdheid met die taal getuigen. Zijn voornaamste werken zijn: het reeds boven aangehaalde Mare liberum, waarin hij de vrijheid van den hollandschen handel op Oost-Indië verdedigt, en een gedeelte vormend van het eerst in 1864 gevonden en in 1888 door Hamaker in het licht gegeven werk: De jure praedae, verder De jure belli ac pacis (Over het recht van oorlog en vrede, zijn hoofdwerk, Parijs 1625, in den nieuweren tijd o. a. uitgegeven door Pradier-Fodéré, 3 dln. Parijs 1867, overigens tallooze malen gedrukt en in andere talen overgebracht, terwijl het ook de onderscheiding genoot van evenals de klassieken cum notes variorum te worden uitgegeven), De imperio Summarum potestatum circa sacra (waarschijnlijk 1614 voltooid, gedrukt te Parijs, 1647), Annales et historiae de rebus belgicis (Amst. 1657), Annotationes ad Vet.
Testam. (3 dln., Parijs 1644), Annotationes in Nov. Testam. (2 dln. 1641—47, nieuwe uitgave, Groningen, 9 dln. 1826—34), De veritate religiones christianae (Over de waarheid van den christelijken godsdienst, een der beste nieuwe apologieën van het christendom, Leiden 1622), Poëmata (Leiden 1617), Dissertatio de origine gentium Americanarurn (waarin G. zoekt aan te toonen, dat Noord-Amerika van Noorwegen uit is bevolkt, Parijs 1642), Wtlegginghe des Alg. Sendbrief van den Apostel Joannes (Rotterd. 1644), Inleiding tot de Holt. Rechts-geleerdheyd (Den Haag 1631). Als rechtsgeleerde was G. de eerste die de rechtsbegrippen van de godsdienstige afscheidde en de rede als de ware kenbron des rechts aanwees.De belangrijkste bronnen voor de kennis van G.’s leven zijn zijne in meerdere verzamelingen verschenen brieven. Onder zijn vele levensbeschrijvingen zijn de voornaamste die van Brandt, Luden (Berlijn 1806), Butler (Londen 1826), de Vries (Amsterd. 1827); zie voorts: Witsen Geysbeek, in „Biographisch en Critisch Woordenboek” (G.’s beteekenis als letterkundige), Creuzer, Luther und Grotius Heidelberg 1846), Hartenstein, Darstellung der Rechtsphilosophie des Hugo Grotius (Lpz. 1850), Caumont, Etude sur la vie et les travaux de Grotius (Parijs 1862), Hély, Etude sur le droit de la giierre de Grotius (Parijs 1875), Rogge, Bibliotheca Grotiana. Grotii operum descriptio bibliographica (deel 1, Den Haag 1883), Vorsterman van Oijen, Hugo de Groot en zijn geslacht (Amsterd. 1883), Neumann, Hugo Grotius (Berlijn 1884).