Gepubliceerd op 17-02-2021

Hart

betekenis & definitie

(Cor) het centraal-orgaan van het bloedvaatstelsel, en zoodoende van de geheele stofwisseling in het lichaam des menschen en der meeste dieren; het hol, samentrekbaar werktuig, dat het bloed door het lichaam ronddrijft. Bij den mensch is het hart een halfkegelvormig, spierrijk lichaam ter grootte van een vuist; zijn gewicht bedraagt bij den man gemiddeld 350 gram, *bij vrouwen 310 gram; het is gelegen in het onderste gedeelte van de borstholte, dicht achter het borstbeen (zie plaat fig.

V, 10—13), niet precies in de middellijn van het lichaam maar meer naar links, in schuinen stand, tusschen de beide longen; het rust deels op het middenrif en hangt overigens aan de groote vaatstammen die er in uitmonden of er uit ontspringen; het verandert daarom van stand, al naar de bewegingen van het lichaam en van het middenrif. Uitwendig is het hart omgeven door het hartezakje (pericardium), een uit een dubbel vlies van bindweefsel bestaand, aan de oppervlakte met plaat-epithelium bedekt, geheel gesloten zakje; het binnenste dezer beide vliezen, het z.g. viscerale vlies (fig. IX, 1), bekleedt de geheele oppervlakte van het hart, terwijl het buitenste of parietale vlies het hart tot boven de punten van uittreding der groote vaatstammen omsluit en deels met de beide borstvlieszakken, deels met het middenrif en met den voorsten borstwand vergroeid is (fig. VI, 1). Tusschen beide vliezen bevindt zich ongeveer een eetlepel vol van een helder, weiachtig vocht (liquor pericardii), ter vermindering van de wrijving.Aan het hart zelf pleegt men te onderscheiden: de spits of punt (apex s. mucro, fig. VI bij 6, fig. VII bij 3), welke afgerond is en de voorste borstwand raakt; de basis, n.l. de breede, naar rechts en naar boven gekeerde vlakte, welke de plaatsen van uittreding der longslagader en der aorta bevat (fig. VI, 7, 8, fig. VII, 13, 14, fig. VIII, 7,8); verder een convexe voor- en een effen achtervlakte.

In het midden der voorvlakte vertoont zich een ondiepe overlangsche groeve (sulcus longitudinalis, fig. IX, 8), die van de spits naar de basis loopt, en het hart uitwendig in een rechter- en een linkerhelft deelt; deze groeve volgt het beloop van het overlangsche spierrijke tusschenschot, dat de holte van het hart in een rechter- en linkerhelft verdeelt. Deze overlangsche groeve wordt rechthoekig gesneden door de rondom het hart loopende ringvormige of overdwarse groeve (sulcus circularis s. coronalis) welke uitwendig de grenzen tusschen de voorkamers (bovenste holten) en kamers (onderste holten) aangeeft. Inwendig wordt het hart door een tusschenschot (septum cor dis, fig. II, 4, IX, 6), welks beloop uitwendig wordt aangegeven door de overlangsche groeve, verdeeld in een rechter- en een linkerhelft, van welke de eerste, wijl zij donker (aderlijk) bloed bevat, ook wel longenhart wordt genoemd, terwijl de linkerhelft met helder (slagaderlijk) bloed is gevuld en wegens haar samenhang met de groote lichaamsslagader ook wel aortahart wordt geheeten. Gewoonlijk bestaat bij den mensch na de geboorte geenerlei verbinding tusschen deze beide hartehelften, terwijl zij bij het embryo (zie ald.) door een opening, het eironde gat, met elkander in gemeenschap staan.

Elk dezer beide hartehelften wordt nog weer door een dwarswand in een bovenste en onderste afdeeling gescheiden, zoodat het hart inwendig vier afdeelingen heeft. Elk der beide bovenste afdeelingen staat door een langwerpige opening in den dwarswand in gemeenschap met de daaronder gelegen onderste afdeeling. De bovenste afdeelingen heeten rechter voorkamer (atrium dextrum) en linker voorkamer (atrium sinistrum), de onderste af deelingen rechter kamer (ventriculus dexter) en linker kamer (ventriculus sinister). Deze vier af deelingen zijn ongeveer even groot. De spierrijke buitenwand der voorkamers, waarvan elk een blinde zakvormige uitstulping, het hartoor (auricula cordis) bezit, zijn dun, terwijl die der kamers veel vleeziger zijn; de wand der linkerkamer (fig. VII, 2, IX, 2), is 3- tot 4-maal zoo dik als die der rechterkamer.

In elke voorkamer monden meerdere groote vaatstammen uit, n.l. in de rechter voorkamer de beide holle aderen (bovenste holle ader, vena cava superior, fig. VII, 15, en onderste holle ader, vena cava inferior, fig. VII, 16), alsmede de vena coronaria cordis, in de linker voorkamer de vier longaderen (venae pulmonales). Uit elke voorkamer voert een ovale opening, de atrio-ventriculaire monding (ostium atrio-ventriculare s. ostium venosum ventriculi) naar de daaronder gelegen kamer. In de onmiddellijke nabijheid van de atrio-ventriculaire monding, iets meer naar binnen toe, bevindt zich in elke hartehelft in den dwarswand nog een tweede dergelijke opening, de kamer-slagadermonding (ostium arteriosum ventriculi), door welke men uit de betreffende kamer in een grooten slagaderstam komt; zoo voert de rechter opening uit de rechterkamer in de longslagader (arteria pulmonalis, fig. VII, 9), de linker uit de linkerkamer in de aorta (fig.

VII, 10). Aan elk dezer vier openingen bevinden zich eigendommelijke vliezige vormingen, de klepvliezen (valvulae cordis), welke den bloedsomloop in het hart regelen en bewerken dat het bloed slechts in eene richting kan stroomen, niet kan terugvloeien. Aan de beide atrio-ventriculaire monden bestaan de klepvliezen uit zeilvormige, naar onderen spits toeloopende vliezige strooken, welke door talrijke, van bijzondere afdeelingen der hartspier, n.l. van de z.g. papillairspieren (musculi papillares, fig. VII, 17), uitgaande peesdraden (chordae tendineae) uitgespannen worden gehouden, doch zich bij terugwerkenden aandrang van het bloed tegen elkander aan leggen en zoo de bedoelde monden afsluiten. De klep van den linker atrio-ventriculairen mond bestaat uit twee, die van den rechter dito uit drie zulke strooken; de eerste heet valvula bicuspidalis s. mitralis (fig. VII, 8), de tweede valvula tricuspidalis (fig.

VII, 7). De klepvlies-inrichting is aan de beide slagadermonden een geheel andere; hier bestaat het klepvlies-apparaat uit drie in een kring geplaatste, halvemaanvormige vliezige zakjes, wier opening gekeerd is naar de zijde waarheen het bloed vloeit, zoodat zij bij terugwerkenden aandrang van het bloed gevuld worden en aldus, tegen elkander aansluitende, de opening verstoppen; stroomt het bloed in de slagader, dan leggen deze zakjes zich tegen den wand daarvan aan, 'terwijl zij telkens na een samentrekking van het hart door het terugvallende bloed gevuld worden en den toegang tot het hart afsluiten. De kleppen van den linker slagadermond heeten halvemaanvormige aortakleppen (valvulae semïlunares aortae, fig. VII, 10, VIII, 7), die van den rechter cuco heeten pulmonaal- of halvemaanvormige longslagadendeppen (valvulae semilunares pulmonales, fig. v II, 9, VIII, 8).

De geheeie holte van het nart is behleed met een uitermate dun en zacht vlies, het inwendig hartvlies (endocardium), dat ononderbroken overgaat in het inwendige vlies der groote vaatstammen, en uit een met plaat-epithelium bekleed bindweefsel bestaat, net spiervleesch van het hart bestaat uit lange, smalle, dwarsgestreepte en onderling vertakte bundels van spiervezels, die door hun samentrekking een gelijkmatige vernauwing van de nol ten bewerken, nij vetzuchtige personen komt het niet zelden tot een vettige ontaarding van de spiervezels van het hart, waardoor hun geschiktheid voor hun physiologische functie zeer vermindert; deze toestand wordt hartvervetting genoemd. Het hart zelf wordt gevoed en onderhouden door bijzondere, uit de aorta ontspringende vaten* de beide arteriae coronariae cordis, die nevens de daarbij behoorende aderen in de overlangsche en overdwarse groeve verloopen en zich in de spiermassa der wanden van het hart vertakken (fig. VI, 9, VIII, 5, 6, IX* 7, 8). .

De werkzaamheid van het hart bestaat in* gedurende het geheeie leven nimmer onderbroken en rhytmisch op elkander volgende samentrekkingen en uitzettingen zijner contractiele wanden, waardoor zijn holten zich afwisselend vernauwen en verwijden, het daarin bevatte bloed periodiek in de groote vaatstammen wordt geperst, en de geheeie bloedsomloop tot stand gebracht en onderhouden wordt (zie Bloedsomloop en Bloedvaatstelsel). Daar het hart geheel werkt op de wijze van een pomp, is het noodzakelijk dat de bovenbedoelde klepvliezen nauwkeurig sluiten; elk gebrek in de afsluiting heeft een gebrekkige bloed-circulatie tengevolge. De beide voorkamers van het hart hebben een zelfstandige beweging; ze trekken zich een oogenblik vroeger samen dan de beide kamers. Elke samentrekking of inkrimping (systole) van het hart duurt slechts een derde van den tijd dien de verslapping of uitzetting (diastole) aanhoudt. De beweging van het hart, de hartslag (pulsus cordis) is aan den buitenwand van de borstkas, in de nabijheid van de linker borsttepel, voelbaar, veelal ook zichtbaar. Bij volwassen personen worden per minuut 70—80 hartslagen (kloppingen) waargenomen, bij kinderen meer (90—140), bij oude menschen minder.

De tijd die verloopt tusschen den hartslag en den polsslag is uiterst gering, ternauwernood merkbaar. In den regel komen vier hartslagen op één ademtocht. Legt men het oor of een gehoorbuis (stethoscoop) aan de hartstreek, dan verneemt men snel op elkander, nagenoeg als het tiktak eener hangklok, twee tonen (harttonen), van welke de eerste, die in hetzelfde moment gehoord wordt, waarin men den hartslag voelt, sterker, doffer en aanhoudender is, de tweede echter korter en helderder en met de uitzetting der kamers samenvalt. De harttonen ontstaan door het aanstooten des bloeds tegen de gespannen, de mondingen van ’t hart sluitende, klepvliezen, welke daardoor geluid geven. In plaats van deze tonen hoort men blazende, krassende, knetterende en snorrende geluiden, zoodra een der klepvliezen zijn opening niet behoorlijk sluit, of wanneer een opening te nauw is geworden.

Het hart behoort tot de zenuwrijkste deelen van het lichaam. Een menigte zenuwdraden verbinden het met het ruggemerg en met de gangliënketen van de symphaticus. Deze zenuwen zijn te onderscheiden in centrifugale (motorische) en centripetale (sensibele); de eersten leiden de indrukken van de genoemde zenuwmiddelpunten naar het hart toe, de tweeden leiden de indrukken in omgekeerde richting voort. De centrifugale (middelpuntvliedende) zenuwen oefenen invloed uit op den hartslag en kunnen dien krachtiger, zwakker, sneller of langzamer maken. De voortdurende, niet van den wil afhankelijke, doch door allerlei aandoeningen (angst, schrik, blijdschap, smart) beïnvloede beweging van het hart gaf reeds vroeg aanleiding om dit orgaan als de zetel van het levensbeginsel te beschouwen. Daar echter de veranderingen in die beweging niet zoozeer door het denkvermogen als wel door het gevoelvermogen worden teweeggebracht, zoo heeft men van oudsher het hart als oorsprong der gevoelsaandoeningen aangemerkt, en het tegenovergesteld aan het hoofd, zetel van het denken. Wel leveren de opvattingen omtrent het hart uit verschillende tijden en van verschillende volken allerlei afwijkingen op, en beschouwden b.v. de Ouden niet het hart maar de lever als de zetel der liefde, doch van lieverlede heeft zich bij de volken van den nieuwen tijd algemeen het spraakgebruik ingeburgerd, om het hart aan te duiden als het orgaan van het gevoelsleven, gelijk de hersenen het orgaan zijn van het denken.