(Quercus L.) Plantengeslacht van de familie der Cupuliferen, met talrijke soorten, deels boomen, deels struiken, in de gematigde zone van het noordelijk halfrond, vooral in de Vereenigde Staten van N.-Amerika verbreid ; in het algemeen zijn de eiken eenhuizige, boomachtige gewassen met kortgesteelde afvallende of meerdere jaren blijvende bladen en welks vruchten in een door vergroeide schutbladen gevormd napje steken; de mannelijke katjes en vrouwelijke bloemen komen tegelijk uit met de bladen. Van de 280 soorten zijn 148 in Azië, 142 in Amerika, 17 in Europa inheemsch; Afrika heeft geen eigen en Australië in het geheel geen eiken; bijna alle soorten hebben een beperkt verbreidingsgebied. Men verdeelt de eiken wel in twee groepen, waarvan de eene de soorten omvat, wier vracht één jaar en de tweede die wier vruchten twee jaren noodig hebben om rijp worden.
1. Eiken met in één jaar rijpende vrucht.
A. Eiken der oude wereld, met in de herfst afvallende bladen. De zomer-eik ((juemts robiir L., (j. pediiuoilata Ehuh.), met kortgesteelde, bijna zittende en langwerpig omgekeerde eironde bladen met oorvormige aanhangselen aan den basis, draagt 1—3 vruchten aan een langen steel. De stam blijft de eerste 50 jaren glad, heeft echter in den hoogen ouderdom een zeer ruwe, diepgespleten schors; de niet zeer dichte kroon wordt gevormd door sterk geknikte en gebogen takken en twijgen; de paalvormige wortel dringt tot 27-2 meter in den bodem, en bovendien laat de boom naar alle zijden krachtige zijwortelen uit. De zomereik vordert derhalve een diepen, of tenminste tot op belangrijke diepte doordringbaren bodem. Het best gedijt hij in de vlakte, in vruchtbaren lossen grond, doch wast ook nog in leemachtigen zandgrond. Hij komt over geheel Europa voor, ook in Nederland, en in het oosten, waarschijnlijk ook in Noord-Afrika, en vormt in het russische laagland een breeden woudgordel tusschen de golf van Finland en de grenzen der steppen, gaat oostwaarts tot ver over het gebied van de beuk, doch vindt zijn grens in den Oeral, die hem buiten Siberie houdt; ook n.-waarts wordt hij veel verder aangetroffen dan de beuk. Van de Noorweegsche kust (63°) strekt zijn gebied zich over Petersburg tot in de omgeving van Perm uit en zijn grens valt bijna overal met de poolgrens der tarwe saam. Zijn bloeitijd bedraagt te Brussel (>, te Petersburg 5 maanden In dubbel opzicht verhoudt de zomer-eik zich anders als de beuk; hij vordert om uit te loopen een ietwat hoogere temperatuur (11—12°) en verliest in de herfst zijn bladen eerst wanneer de dagelijksche warmte lager is gedaald als deze bij den aanvang der vegetatieperiode (te Petersburg beneden 2 °) bedroeg. Hierdoor is het den eik mogelijk zooveel verder als de beuk in het klimaat van Rusland door te dringen, ofschoon beider bloeitijd ongeveer gelijk is. In de Alpen gaat de beuk tot 1370 meter en als struik tot 1510 meter, de zomereik slechts tot 910 meter hoogte. In Duitschland komen in de vlakte en aan den BenedenRijn nog uitgestrekte eikenwouden voor
De eikels behouden slechts een jaar na het rijp worden het vermogen om te ontkiemen; zij ontkiemen zeer licht; de jonge planten schieten de eerste 4—0 jaren zeer krom en knikkig op, eerst bij de 15—20 jaren wordt de stam recht; omstreeks het midden van zijn normalen levensduur zet zijn hout het sterkst aan : in den hoogen ouderdom vormen zich nog slechts zeer dunne jaarringen, de alsdan in sterken graad optredende verrotheid van de kern, teweeggebracht door de Trameteszwam, begint het organisme van den boom meer en meer te ondermijnen, en gewoonlijk maakt dan een storm een einde aan het leven van een zoodanigen ouden en verteerden boom. Dat de zomer-eik een ouderdom van 2000 jaren kan bereiken is waarschijnlijk overdrijving; van 1000-jarige eiken zijn echter meerdere voorbeelden bekend. De zomer-eik is tamelijk vroeg vruchtbaar; eigenlijke zaadjarcn komen ook veclvuldiger voor dan bij de beuk, en geheel zaadlooze jaren zijn zeldzaam. De zomer-eik is vatbaar voor allerlei ziekten, teweeggebracht door woekerzwammen enz. (rnlpporn,s-soorten, H)jd}i)i)ii dirernidemt Fit., Tindeplwra perdi.e R. Htg.), kanker enz.; jonge planten worden vooral door den eikworteldooder, HamdUnia fjncreinia, beschadigd. Geen boom overigens herbergt zoovele insecten; het opmerkelijkst zijn daaronder de galwespen, die voornamelijk op eiken leven ; schadelijk zijn vooral de meikevers, de processiespinnen en de eikenbladroller; de zomereik bezit echter een groote mate van levenstaaiheid, en slechts het geheel kaalvreten gedurende meerdere jaren achtereen kan jonge eiken doodelijk worden. In het hout leeft de eikenbokter. Het hout van de zomereik, die een hoogte van 20 tot 40 meter bereikt, heeft zeer dikke mergstralen (spiegel, spiegelvezelen) en zeer ruime vaten; het kernhout is roodachtig bruin tot bruinzwart, het splinthout (8—13 jaren) lichter van kleur. De hardheid is middelmatig, de dichtheid tamelijk gering; het is onder allo omstandigheden zeer duurzaam en vormt het beste scheepstimmer- en waterbouwhout, en is in het algemeen een bruikbaar bouw- en werkhout; als brandhout en houtskool doet het slechts weinig voor het beukenhout onder; de schors dient als looimateriaal, de eikels worden op verschillende manieren gebezigd; galwespen doen op de bladen galnoten ontstaan en aan de jonge vruchten wratjes, welke laatste echter weinig waarde hebben. Door de kuituur zijn meerdere verscheidenheden van den zomereik verkregen, als de pi/runiide-rik ((j. pi/rani'idaH» Gmi>.), de trenreik ((>. pendi/ia) met bonte bladen, alsmede lage, struikachtige vormen.
De wintereik (Q. xesxili/fora Saiusb., Q, robiir Mill.) heeft langgesteelde, omgekeerd eironde bladen zonder oorachtige aanhangsels aan den voet, de vrouwelijke bloemen en de meer eivormige vrucht zijn zittend of aan een gemeenschappelijken steel verbonden; hij bloeit omstreeks 14 dagen later dan de vorige soort, en wordt hoogstens 30 meter, heeft een meer gedrongen voorkomen, bereiktgeen zoo hoogen ouderdom en heeft een minder ver oost- en noordwaarts reikend verbreidingsgebied als de zomereik; in het Beiersche woud komt hij tot op een hoogte van 717 meter voor, in de zuidelijke Alpen tot op 1360 meter; in Nederland komt hij zeldzamer voor dan de zomereik; overigens geldt van de wintereik wat van de vorige soort gezegd is. Ook van den wintereik worden meerdere verscheidenheden gekultiveerd. De verf- of gal-eik (Q. infectoria Ouv.), meest als struik voorkomend, 2 meter hoog, met kortgesteelde, langwerpig omgekeerd-eivormigo bladen, draagt aan een korten steel tot 3 onder elkander staande 4 c.m. lange eikels, hij groeit in Rumenië, Griekenland, Cyprus, Klein-Azië, Syrië, Perzië, en levert de beste en meeste galappelen. De zachtharige, witte of zwarte eik (Q. pubescens Willd, Q. lanuginosa Thuile.) heeft duidelijk gesteelde, in den jeugdigen staat aan beide zijden grijsbehaarde, later bijna kale bladen ; zij blijft kleiner dan onze eiken, en komt in geheel Zuid-Europa en tot aan deze zijde van de Alpen in Zuid-Duitschland en in het oosten tot aan de Kaspische zee voor, waarschijnlijk ook in Noord-Afrika; zijn schors is zeer gezocht.
B. Eiken der nieuwe wereld, met in den herfst afvallende bladen die niet verkleuren, en grijswitte, in breede, dunne stukken loslatende schors.
De kastanje-eik (Q. Primes L) met langgesteelde, lange, sterk-gestamde, i/d jeugd behaarde, later van boven meest kale bladen en aan een korlen algemeenen steel zittende vruchten, vormt in Noord-Amerika uitgestrekte wouden en levert groote hoeveelheden looisehors; hij komt in twee verscheidenheden voor, Q. P. acuminata en Q. P. monticola. De witte eik (Q. aïba L.) met tot een steel versmalde, in de jeugd behaarde, later bijna kale bladen en tamelijk groote eikels, is een sierlijke tot 25 m hooge boom, die in N.~Amerika evenzoo groote wouden vormt en ook looimateriaal levert. De grootvruchtige eik (Q. macrocarpe Mchx;), met tamelijk langgesteelde, 36 c.m. lange, in den ouderdom soms alleen aan de onderzijde, echter meest blijvend behaarde bladen en 5 c.m lange zoetsmakende, bijna geheel in een met haarvormige schubben bezet napje ingesloten eikels, is een groote boom, die in de Vereen. Staten zeer verbreid is en daar groote wouden vormt.
C. Eiken met altijd groene bladen. De altijd groene eik (Q Ilex L ), met gesteelde rondachtige of langwerpige, gaafrandige of bochtig getande, zoo goed als kale of vooral aan de onderzijde viitig behaarde bladen, komt meest voor als een 2—3 meter hooge struik, in de landen en eilanden der Middel, zee, en levert vele kultuurvormen; de meest lange vruchten worden in Spanje, Zuid-Frankrijk en Noord-Afrika zeer algemeen gegeten en heeten ballota, waarnaar de boom ook wel met den naam Q. ballota Drsp. wordt bestempeld; de schors vormt een bruikbaar looimateriaal. De kurk-eik of pantoffelboom (Q. sube.r L.) is een tot 16 m. hooge boom, welks stam en takken in den hoogen ouderdom met een gladde roodbruine kurk bedekt zijn, dat zich ten laatste in groote, dikke platen losmaakt; de bladen zijn elleptisch tot langwerpig, meest scherp tot doornig getand, in de jeugd grijsviltig, later aan de bovenzijde kaal; de eikei is twee of driemaal grooter dan het napje, en rijpt in het eerste jaar; deze soort komt voor in z. o. Frankrijk, Spanje, Portugal, Sardinië, Corsica, Istrië, Italië, en vooral in Algerië. Een verscheidenheid dezer soort Q. occidentalis Gay, met jaarlijksche blad verwisseling en in het tweede jaar rijpende vruchten, komt vooral in West-Frankrijk voor en levert evenals de vorige soort kurk en looimateriaal. Op de scharlaken-eik, dwergof kermeseik (Q. coccifera L.) in Zuid-Europa tot Istrië, leeft de als kermes in den handel komende schildluis Coccus Ilicis Fabk. De wortelschors (garouille, rusque) wordt evenals de stamschors, die echter minder waarde heeft, gebruikt om te looien.
2). Eiken met in twee jaren rijpende vruchten
De wilgenbladeik (Q. Phelfos L.) met kortgesteelde, smal elleptische, in de jeugd behaarde, later kale, meest gaafrandige, afvallende bladen, gelijkt veel op de witte wilg, wordt 20 meter hoog, en is inheemsch in de westhelft van Noord-Amerika. De water-eik (Q nigra L.), met gesteelde, aan jonge planten bochtig-gelobde, aan volwassen boomen gaafrandige, meest twee- of meer jaren overblijvende bladen, groeit in vochtige streken in Noord-Amerika, vooral in de westhelft, en levert looisehors. De verf-eik (Qvelutina Lam., Q. tmetoria Babts ), heeft langgesteelde, diep vinspletige, aan weerskanten 3-slippige, aan de ondervlakte behaarde, in den herfst bruinrood wordende, tot 30 c.m. lange bladen, en een dikke, diepgegroefde en gebarsten, speeksel geel kleurende schors, wordt 30 meter hoog, vormt in de Vereenigde Staten groote wouden, en levert de quercitroen- of kleurschors; hij komt in Nederland als sierboom voor. De veel op de vorige soort gelijkende scharlaken-eik (Q. coccinea Wangesh.), heeft een rooden bladsteel en een roode middennerf op de bladen, wordt in de herfst scharlakenrood, en vormt in de Vereenigde Staten groote wouden; zijn hout wordt bij groote hoeveelheden naar Engeland uitgevoerd, zijn schors wordt gebruikt om te looien. De roode eik (Q.rubraL.), met langgesteelde, slechts in de jeugd behaarde, 20— 30 c.m. lange bladen en groote, eironde eikels, is een sierlijke, groote boom, die in Noord-Amerika van het Huronmeer tot Florida en Texas uitgestrekte wouden vormt en groote hoeveelheden looisehors levert; zij komt in Nederland voor als sierboom en wordt hier tot 16 meter hoog. De moeras-eik (Q. palustris), die zeer snel opgroeit, heeft zeer langgesteelde, diep vinspletige bladen en kleine vruchten; overigens geldt van hem hetzelfde als van de vorige soort De kastanjeblad-eik (Q. castaneaefolia C. A. Mey.), met gesteelde, lancetvormige, van 10 in eeu borstelvormige punt eindigende vinlobben voorziene, gedurende den winter overblijvende, in het voorjaar afvallende bladen, gelijkt veel op de kastanje, wordt 20—25 meter hoog, en vormt in Rumelië, Klein-Azië en Noord-Perzië tot aan de kaspische zee groote wouden. De vallon-eik (Q. radioneet Kotschy), met gesteelde en langwerpig elliptische, groot en ongelijk getande en gezaagde, ’s winters boverlijvende, in het voorjaar afvallende, aan de onderzijde behaarde bladen, afzonderlijk zittende, in geschubde napjes gehulde vruchten, is een tamelijk hooge boom, inheemsch in Rumelië Griekenland en Kiein-Azië, welks vruchthulsel onder den naam vallons in den handel komen (zie ook Dodona); de oudste bewoners van Griekenland voedden zich met de eikels van deze soort, ook enkele andere eiken (Q. graecu Kotschy), in Afrika, Klein-Azie, Kreta, (Q. oopliora Kotschy,) Klein-Azie, leveren vallons, deze werden vroeger tezamen met den naam Quercas Aegüops bestempeld. De turksche eik (Q. cerris L.), met gestoelde, langwerpige, bochtig vinspletige of gelobde, zeer veranderlijke, van onderen kortbehaarde of grijsviltige bladen met toegespitste lobben en vruchten waarvan het napje met stijve, lange afstaande borstels bezet is, is een groote boom met uitermate hard hout (iroii mik der Bngelschen) en eetbare vruchten : hij groeit in Zuid-Europa, ook aan deze zijde der Alpen, in Moravië, Hongarije, Servie, alsmede in KleinAzie en Syrië ; in Nederland komt hij voor als sierstruik; zijn schors dient als looimateriaal.
De eik wordt in het buitenland veelvuldig gekweekt, hier en daar op vrij groote schaal, voornamelijk terwille van zijn hout en zijn schors. Zij behooren tot de nuttigste boschgewassen der gematigde zone; behalve hun hout dat voor allerlei doeleinden gebruikt wordt, is ook hun schors, die rijkelijk looistof bevat en officineel is, van hooge waarde; de vruchten (eikels) vormen een uitmuntend middel om varkens te mesten ; gerooste eikels dienen als koffie-surrogaat. Oudtijds speelden de eiken een rol in de mythen en eerediensten van verschillende europeesche volken, vooral van de oude Grieken, Etruriërs, Germanen, Kelten en Scandinaviërs. De eikeboom te Dordona in Noord-Griekenland was de zetel van het oudste grieksche orakel (zie Divinatie); bij de Romeinen was de eik (arbor Jovis) aan Jupiter gewijd. De oude Galliërs en Duitschers hielden den eik voor een heiligen boom, de eikenwouden waren den góden gewijd en onder de sterkste en hoogste eiken hadden de offeranden plaats. Ook bij vele slawische volken was de eik een heilige boom, welks hout voor de offervuren werd gebezigd. Toen het christendom in de germaansche landen en in de Oostzeestreken begon door te dringen werden vele heilige eiken neergehouwen; zoo zou b.v. Bonifacius een wijdvermaarden heiligen eik bij Geismar, in Hessen geveld hebben. Ook bij de Joden en Perzen stond de eik in hooge eere. Kransen van eikebladen hadden ten allen tijde een symbolische beteekenis; in oude tijden bekransten de priesters zich daarmede, bij de Romeinen vormden zij een belooning voor burgerdeugd. Het eikenloof speelde een belangrijke rol in de gotische ornamentiek.
Omtrent de indische eik, zie Teakhout.