Naam van een 7-tal graven van Holland uit het Hollandsche huis Dirk I (915— ?), zoon of kleinzoon van Gerolf, die in 889 door keizer Arnolf met eenige goederen in zijn graafschap werd begiftigd, die later de kern uitmaakte van het graafschap Holland (welke naam anderhalve eeuw later het eerst voorkomt); D. volgde zijn vader na diens dood omstreeks 915 op; hij was een trouw aanhanger van Karel den Eenvoudige, die sinds 911 als koning heerschte over Lotharingen, en, door vele afvallige leenmannen verlaten, in 922 graaf Dirk voor zijn trouw beloonde met de schenking in vollen eigendom van de kerk van Egmond, met alle menschen, landen, bosschen, weiden, wateren en sluizen, die er volgens recht bij behoorden, om dit geheel en onafhankelijk voor zich en zijn nakomelingen te blijven bezitten, met de macht om er naar welgevallen mede te handelen, evenals met de hem door Gerolf nagelaten goederen; deze giftbrief, gegeven te Bladel, legde den grond van de zelfstandigheid van de betrokken streken, het latere Holland, waarover tot 1299 de nazaten van D. regeerden (zie Hollandsche huis). D. liet de genoemde kerk te Egmond, boven het graf van den H. Adelbertus, en waarschijnlijk door de Noormannen verwoest, herstellen; naast het in hout opgetrokken kerkgebouw stichtte hij een klooster voor Benedictijner zusters waarin ook zijn vrouw Geva, een frankische gravendochter, begraven werd, en aan hetwelk hij een deel van de hem geschonken goederen afstond; genoemde goederen strekten zich uit van Kenheim tot Zwittershagen; laatstgenoemde plaats, dikwijls residentie der steeds in macht toenemende opvolgers van Dirk I, kreeg daarnaar den naam ’s-Gravenhage. Omtrent de verdere geschiedenis van Dirk I is niets met zekerheid bekend.
Dirk II (? — 988), ook wel de Jongere genoemd, zoon en opvolger v/d vorige, voerde oorlog met de ten noorden van Kennemerland woonachtige West-Friezen, die de kerk en het klooster te Egmond verbrandden, en geheel Kennemerland plunderend afliepen; na de West-Friezen te hebben verslagen, liet hij de kerk en het klooster in steen herbouwen, verving de kloosterzusters, die hij een verblijf schonk te Bennebroek bij Haarlem, door monniken van dezelfde orde, en vermeerde nog de door zijn vader aan het klooster gedane giften en schonk het uitgestrekte landerijen; hij verrijkte ook de kerk meteen afschrift der vier evangeliën in een gouden, met edelgesteenten versierden band, terwijl zijn vrouw, Hildegaarde, haar een gouden met edelgesteenten ingelegde taiel schonk. In 985 ontving D. van den duitschen keizer Otto III aanzienlijke goederen in eigendom; hij stierf in 988, en werd als graaf opgevolgd door zijn oudsten zoon Aernaut, Arnoud of Arnulf, bijgenaamd de Gentenaar, omdat hij volgens sommigen te Gent geboren werd en aldaar burggraaf is geweest: deze sneuvelde in 993 tegen de West-Friezen, bij Winkelmade (d. i. Hoekweide), nabij het tegenw. dorp Winkel; D’s jongste zoon, Egbert of Egbertus, werd kanselier van keizer Otto III en aartsbisschop van Trier.
Dirk III (993—1039), zoon en opvolger van graaf Aernout, was bij den dood zijns vaders waarschijnlijk nog onmondig, en geraakte door zijn voortvarendheid en oploopendheid weldra met zijn naburen in onmin, voerde oorlog met bisschop Adelbold van Utrecht, opvolger van bisschop Ansfridus, over een deel der nalatenschap van den laatsten graaf van Teisterbant en over het recht om in de monden van Maas en Waal te visschen en in de daartusschen gelegen houtrijke landstreek aandeMerwede (Holland) te jagen; om zoowel het een als het ander te kunnen beletten, stichtte D. in de betwiste streek aan de Merwe een veste, waaromheen later Dordrecht ontstond; hiermede nog niet tevreden, begon hij in 1015 ook van alle zijn vesting voorbijvarende schepen tol te heffen, hetgeen aanleiding gaf tot eindelooze twisten, vijandelijkheden en onderhandelingen; het eerst begonnen de kooplieden van Tiel klachten over deze tolheffing te doen hooren, en wendden zich, toen D. hierop geen acht bleek te slaan, tot keizer Hendrik II, toen deze in 1018 te Nijmegen het paaschfeest vierde en rijksdag hield; zij werden hierin ondersteund door bisschop Adelbold van Utrecht; de keizer stelde alles in het werk om de zaak in der minne te schikken, doch de ook op den rijksdag aanwezige holl. graaf bleef onverzettelijk; van verschillende zijden daartoe aangespoord, besloot toen de keizer met gewapende hand in te grijpen; hij gelastte hertog Godfried v. Neder-Lotharingen (hetwelk toenmaals het bisdom Keulen, Limburg, Gulik, Gelre, een deel van Luik, Brabant, Namen, Henegouwen en de aan den rechter-scheldeoever gelegen deelen v. Kamerijk en Vlaanderen bestond en dus aan Holland grensde), onder medewerking van een aantal leenmannen, met een leger naar Holland te gaan,, de nieuwaangelegde stad te verwoesten, en de geheele streek in handen van den Utrechtschen bisschop te stellen; terwijl deze toebereidselen maakten tot den strijd, deed ’sbisschops markgraaf of grensbewaarder, Dirk Bavo’szoon, een inval in Holland; hij werd echter teruggeslagen en Dirk vermeesterde een deel van het stichtsehe gebied; Godfried zelf werd, kort daarop bij Dordrecht landende, niet slechts geheel verslagen, maar geraakte ook krijgsgevangen (1018), en werd niet dan onder voorwaarde ’s graven voorspraak bij den keizer te zullen zijn in vrijheid gesteld; de hertog voldeed hieraan en D bleef in het rustig bezit van de betwiste jachtgronden en vischwaters; naar den naam der nieuwverworven landstreek, Holtland, werd het geheele gebied van den hertog allengs met den naam Holland aangeduid. D. begaf zich later nog naar Palestina, en overl. in 1039.
Dirk IV (1039—49), geraakte, doordat Adelberts opvolger als bisschop van Utrecht, Bernulphus, de eischen zijns voorgangers hernieuwde, met keizer Hendrik III v. Duitschland in oorlog, verloor de steden Dordrecht, Vlaardingen enz. (1046), sloot toen een verbond met hertog Godfried van Lotharingen (neef van den door zijn vader overwonnen gelijknamigen hertog, en die door den keizer uit zijn bezittingen verdreven was) en veroverde alle hem ontnomen plaatsen weder, terwijl zijn bondgenoot Nijmegen plunderde en het door Karel den Groote gestichte keizerlijk paleis (Valkenhof) verwoestte, en de keizer zelf, de Maas afzakkende, bijna al zijn schepen aan zijn leenman Dirk verloor en als vluchteling naar zijn eigen gebied moest terugkeeren. Kort daarop met een groot gevolg naar Luik gaande, om aan een steekspel deel te nemen, had hij hier het ongeluk den broeder van den bisschop van Keulen zoo zwaar te wonden, dat hij dood bleef; vele der aanwezige ridders schreven dit aan moedwil toe, vielen op de hollanders aan, en doodden velen van ’s graven gevolg, waaronder twee zijner bloedverwanten; Dirk zelf ontkwam alleen den dood door een overhaaste vlucht; te Dordrecht aangekomen liet hij dadelijk alle daar aanwezige Keulsche en Luiksche koopvaardijschepen verbranden, en kooplieden uit Keulen en Luik een zware geldboete opleggen; de keizer zond hierop een leger, dat over het ijs voor Dordrecht kwam en het veroverde; weinig later slaagde D. er echter met behulp van heer Gerard van Putten in de stad te hernemen (10 Mei 1049); ’s anderen daags werd hij, onderwijl hij de wallen in oogenschouw nam, door een vergiftigden pijl in de dij gekwetst (legende van Ulrich den zanger), en overl. 14 Mei 1049; de plaats waar hij getroffen werd werd sedert Gravenstraat geheeten; de moordenaar was volgens sommigen een keulsche schipper, wiens vaartuig op last van D. verbrand was: hij werd, ongehuwd gestorven zijnde, opgevolgd door zijn broeder, Ploris I.
Dirk V (1061—91), zoon en opvolger van Floris _I, was bij diens dood in 1061 nog minderjarig, kwam onder voogdij van zijn moeder, Geertruid van Saksen, en werd, toen de bisschop van Utrecht, Willem van Gelder, opvolger van Bernulphus, de aanspraken van zijn voorgangers hernieuwde, door keizer Hendrik IV van het graafschap vervallen verklaard, op grond dat de voorouders van Dirk het graafschap, behoudens enkele deelen, erfelijk in leen hadden ontvangen, doch niet was bepaald dat dit leen ook aan zijtakken zou kunnen overgaan; en hoewel Kloris I, broeder van Dirk IV, in het bewind was gelaten, was hij niet formeel door den keizer erkend en konden de aanspraken van Dirk V derhalve nietig worden verklaard; Geertruid verbond daarop den gevreesden heer Robbert, bijgenaamd de Fries, jongste zoon van den graaf van Vlaanderen, aan zich door met hem te huwen: de Utrechtschen gingen nu niet over tot de inbezitneming van het hun door den keizer toegewezen leen Holland; zoodat dit een zevenjarig tijdperk van rust genoot; Robbert de Fries, door zijn broeder, graaf Boudewijn van Vlaanderen en Henegouwen, tot voogd over zijn onmondige kinderen benoemd, geraakte daarop in geschil met Richilde, weduwe van dien broeder, die aanspraak maakte op de voogdijschap over haar kinderen, en zich om hulp wendde tot de leenheeren van Henegouwen en Vlaanderen, den keizer van Duitschland en den koning van Frankrijk, die haar in het gelijk stelden; eerst werd Robbert nu uit Vlaanderen verdreven, vervolgens droeg de duitsche keizer aan hertog van NederLotharingen, Godfried of Govert de Bultenaar, op, om Holland voor bisschop Willem van Utrecht, die inmiddels een reis naar Palestina gedaan had, te veroveren; Robbert zag zich gedwongen met zijn vrouw en stiefzoon het land te verlaten en zich naar zijn schoonvader in Saksen te begeven; weldra door Vlaanderen teruggeroepen, en in het bezit van dit graafschap gekomen, veroverde hij voor D., die nu oud genoeg was om zelf te regeeren, ook Holland weer (bestorming van het slot IJselmonde); door de hollanders gehuldigd huwde deze nu met Othilde van Saksen en regeerde verder vreedzaam tot zijn dood, 1091: hij werd opgevolgd door zijn zoon, Floris II.
Dirk VI (1122—57), was bij den dood zijns vaders, Floris II, nog minderjarig en kwam onder voogdij van zijn moeder, Petronella van Lotharingen, een heerschzuchtige, zeer bekwame vorstin, die de friesche landschappen Oostergoo en Westergoo aan Holland bracht; mondig geworden aanvaardde hij zelf de regeering, en geraakte weldra met zijn broeder, Floris, bijgenaamd de Zwarte, in openlijken oorlog; deze laatste liet zich door de oproerige en ontevreden West-Friezen tot hun graaf uitroepen, en de oorlog werd van beide zijden met verbittering gevoerd, tot eindelijk keizer Lotharius van Duitschland tusschenbeide kwam en met beloften en bedreigingen een verzoening tusschen beide broeders teweegbracht; Floris werd kort daarop verraderlijk vermoord door de heeren van Arensberg en Kuik, wien hij den oorlog had aangedaan, omdat zij hem de hand der onder hunne voogdij staande erfdochter van Kedichem hadden geweigerd ; Dirk geraakte in oorlog met bisschop Herbert (Heribertus)^ van Utrecht, doordat in 1144 Otto van Bentheim, Dirk’s zwager, op zijn aansporing in Üverijsel gevallen was; toen Otto door den bisschop bij Ootmarsum tot staan gebracht en gevangen genomen was, vorderde Dirk zijn vrijlating, hetgeen de bisschop afwees; verbitterd trok nu D. tegen de stad Utrecht op en sloot deze geheel ig; de bisschop, de stad niet aan een bestorming willende prijs geven, begaf zich aan het hoofd van zijn geestelijkheid, geheel ongewapend, in het kamp der belegeraars, deze met den kerkelijken ban dreigende zoo zij het beleg niet opbraken; Dirk, bevreesd voor dezen ban, trok zich van Uirecht terug en sloot vrede met den bisschop; D , die ook een tocht naar Palestina deed, persoonlijk den paus bezocht en van deze zoowel voor zichzelf als voor de abdijen van Egmond en Rijnsburg vele vrijheden verkreeg, alsmede wist te bewerken dat als opvolger van Heribertus een zijner vrienden, Herman van Hoorn, gekozen werd, stierf in 1157 en werd opgevolgd door zijn zoon, Floris III; gedurende zijn regeering had uit Holland en eveneens uit Zeeland, Friesland en Utrecht, een sterke landverhuizing naar de streken langs de Elbe en de Saaie plaats, vanwaar de hertog van Saksen en de markgraaf van Brandenburg verschillende woeste volksstammen verdreven hadden; op verzoek van genoemde vorsten bevolkten o. a. hollanders, behalve verschillende punten aan Elbe en Saaie, ook Balsemerland, en Marsheimerland, nabij de Boheemsche grenzen.
Dirk VII (1190—1203), oudste zoon van Floris III en Ada, een schotsche prinses, volgde zijn vader, nadat die te Antiochia in- Syrië aan een besmettelijke ziekte overleden was, als graaf van Holland op, was gehuwd met Adelheid van Kleef, die hem tegen zijn broeder Willem, toen deze uit Palestina terugkeerde, opzette, waarop Willem naar de West-Friezen vluchtte, die hem met open armen ontvingen, en door hem aangevoerd dadelijk strooptochten in Kennemerland begonnen te ondernemen; Dirk geraakte nog bovendien in oorlog met de Vlamingen, omdat hij weer tol van de Vlaamsche schepen, die Geervliet voorbij voeren, begon te heffen; hij verzamelde daarom twee legers; zelf stelde hij zich aan het hoofd van dat hetwelk de Vlamingen zou keeren; over het andere kreeg zijn vrouw, Adelheid, het bevel; Adelheid legerde zich in 1195 te Egmond, ontweek eiken beslissenden slag met haar in den oorlog ervaren zwager, bewoog daarentegen enkele machtige Friezen tot afval, stichtte hierdoor verwarring en wantrouwen in het vijandelijk kamp, en behaalde daarop bij Alkmaar een gemakkelijke zegepraal op de oneensgezinde West-Friezen; inmiddels verdreef Dirk de Vlamingen uit Zeeland, waar zij een inval hadden gedaan en trok zijn vrouw tegemoet, die hij bij Haarlem ontmoette; hier kwam door bemiddeling van ’s graven moeder, Ada van Schotland,'bisschop Boudewijn, Otto van Bentheim enz., een verzoening tusschen beide broeders tot stand; Willem, die zich had laten bewegen om naar Haarlem te gaan en zijn broeder hulde te doen, werd tevreden gesteld met een goed inkomen uit de tolgelden van Geervliet, waarmee Dirk zich tegelijkertijd voorshands van zijn hulp tegen de Vlamingen verzekerde. De goede verstandhouding werd echter weldra gestoord, toen bisschop Boudewijn van Utrecht overleed, en zich twee pretendenten voor den opengevallen zetel opdeden, nl. Dirk, domproost van Utrecht en de proost van Deventer; de eerste werd ondersteund door zijn neef, graaf Dirk, de tweede door Otto van Gelre; keizer Hendrik beval beide proosten naar Rome te gaan, en van den paus de beslissing te vragen, en stelde zoolang het bisdom onder toezicht van den graaf van Holland; beide proosten overleden echter op de reis en de proost van Maastricht, Dirk van den Aare, werd tot bisschop van Utrecht gekozen (1198>; Dirk, die intusschen van het slot Ter Horst het Sticht had bestuurd, kreeg hier allerlei klachten over de handelwijze van zijn broeder, vooral ten opzichte van graaf Hendrik van Kuinre, die door hem uit zijn graafschap verdreven was; Dirk gaf toen bevel Willem gevangen te nemen, en droeg de uitvoering op aan genoemden graaf van Kuinre zelf; Willem wist echter te ontkomen en vond een toevlucht bij den graaf van Gelre, zijn vroegeren krijgsmakker in Palestina; hij huwde m.Adelheid, een dochter van genoemden graaf, en weldra kwam opnieuw een verzoening tusschen beide broeders tot stand. Toen bisschop Dirk, kort nadat hij de regeering over Utrecht had aanvaard, zich persoonlijk naar Friesland begaf om hier een bede te houden, liet Willem, stadhouder van dit gewest, zich benadeeld achtende, hem deswege te Stavoren gevangen nemen en hem naar zijn burcht te Oosterzee wegvoeren; wel werd hij door een aantal Friezen bevrijd, doch de zaak leidde niettemin tot een nieuwen oorlog; D en Otto van Gelder kozen de partij van Willem; Dirk verwoestte het land aan den oever van den IJsel en sloeg vervolgens het beleg voor Utrecht : tijdens de belegering vernam hij, dat hertog Hendrik van Brabant (Neder-Lotharingen) met bisschop Dirk in bondgenootschap was getreden en dat graaf Otto door dezen bondgenoot heimelijk opgelicht en gevankelijk naar Brabant gevoerd was; oogenblikkelijk liet beleg opbrekende, verbrandde hij eerst de toenmaals brabantsche stad Tiel, en plunderde vervolgens VHertogenbosch, waar hem ook twee van hertog Hendrik’s bloedverwanten in handen vielen; vervolgens het naderend leger van genoemden hertog willende ontwijken, werd hij echter bij Heusden achterhaald en gedwongen slag te leveren; hij leed de nederlaag en geraakte krijgsgevangen, zoodat de vorsten van Gelderland en Holland beide in de macht van de tegenpartij waren, die nu de beide graafschappen plunderend en verwoestend begon af te loopen; eerst in 1203 werden beide graven tegen een losgeld vrijgelaten, waarop zij zich met denütrechtschen bisschop verzoenden en zich van alle verdere vijandelijkheden jegens het Sticht onthielden; D. stierf nog hetzelfde jaar; hij werd opgevolgd door zijn eenige dochter. Ada (zie aldaar), die echter weldra door Willem, den rechtmatigen opvolger, werd verdreven en gevangen genomen.