(van branchie, kieuw, en podos, pooten). Kieuwpootigen.
Groep (orde) van Schaaldieren, alle met minstens vier paren bladvormige, gelobde zwempooten, sommigen voorzien van iets als een rugschild aan de voorste lichaamsafdeeling, anderen van een tweekleppigen mantel of schaal; het lichaam is niet scherp in afdeelingen gescheiden; allen hehben aan den kop twee sprieten, bij velen zijn deze echter rudimentair; bij de mannetjes van het geslacht Branchipus (zie volgend artikel) vervullen deze sprieten bij de paring de functie van grijparmen; als monddeelen komen steeds een paar bovenkaken voor, met een breede met tandjes bezette kauwvlakte; op deze kaken volgen een of twee paren onderkaken; de zwempooten, die in de richting van het achtereinde des lichaams steeds kleiner worden, vormen overdwars geplaatste, dicht op elkander volgende, blaadjes met lobben en aanhangsels van verschillende gedaante, die de verrichting van kieuwen hebben. In deze geheele groep is steeds een ruggevat voorhanden, hetzij als een lange uit vele kamers bestaande buis met talrijke zijdelingsche openingen, of als een kort eirond zakvormig hart met twee zijdelingsche spleten; de bloedsomloop is echter grootendeels lacunair. De ademhaling geschiedt niet uitsluitend door de blad- of kieuwpooten maar ook door de schaal. Het darmkanaal loopt bij de meeste soorten recht toe naar een aars, en maakt zelden een of twee kronkelingen. Bij velen bevindt zich in de schaal een eigenaardig min of meer slingerend loopend excretie-orgaan, dat men den naam van schaalklier heeft gegeven. De seksen zijn steeds gescheiden; de mannetjes zijn van de wijfjes doorgaans te onderscheiden door de gedaante der voorste sprieten, soms ook door de gedaante der voorste zwempooten; de plaats van opening der geslachtsorganen beantwoordt in het algemeen aan de grenzen van voor- en na-achterlijf; het getal der wijfjes is meestal grooter dan dat der mannetjes, die slechts op zekere tijden des jaars verschijnen; alleen de gedurende den winter overblijvende eieren worden bevrucht, terwijl de kiemen die gedurende den zomer tot ontwikkeling komen geen bevruchting behoeven.
De mannetjes van sommige geslachten (Polyphemus) hebben zeer groote spermatozoïden, die volgens Zenker langer zijn dan het dier zelf; de eieren of kiemen geraken bij de wijfjes in eigen broedholten onder het ruggedeelte der schaal, zeldzamer (bij Apus), in bijzondere zakken. Eenigen komen reeds volvormd ter wereld; velen echter ondergaan een gedaantewisseling; de uit de eieren gekomen larven hebben dan nog slechts twee of drie paren ledematen. Slechts enkele kieuwpootigen bewonen de zee, de meeste zoete wateren. Men verdeelt deze groep nog in drie onderafdeelingen of onderorden, nl. Phallopody (familiën: Branchipodae, Nebalidae, Apusidae (zie Apus 1), Esteridae), Trilobitae (alleen fossiele soorten), Cladocera (familiën: Polyphemidae, Daphnidae, Lynceidae, Sididae), zie al deze onderwerpen.