Trilobieten, een groep van fossiele schaaldieren van de orde der Kieuwpootigen (zie Branchiopoda), vooral in de gronden der palaeozoïsche periode (grootste vormenrijkdom in de silurische en devonische stelsels), terwijl zij na het steenkooltijdvak opgehouden hebben te bestaan. Bij de meeste soorten is het lichaam door twee evenwijdig loopende overlangsche groeven in een middengedeelte en twee zijdelingsche gedeelten verdeeld.
Gewoonlijk worden de hedendaagsche bladpootigen (zie Phyllopoda) als hun naaste verwanten beschouwd. In den regel heeft het lichaam van een trilobiet een eironde, soms eenigszins driehoekige, meer of minder afgeplatte gedaante. Soms bereikt het een vrij aanmerkelijke grootte. Zoo bijv. werd Asaphus gigas tot 30 centim. lang. De meesten echter bleven veel kleiner. Het lichaam had aan de bovenvlakte een hoornachtig bekleedsel, dat bij de meesten tamelijk hard schijnt geweest te zijn.
Hierop komen bij velen grootere of kleinere doorntjes en uitsteeksels voor. Men onderscheidt daaraan steeds een voorste, middelste en achterste gedeelte (cephalothorax, thorax en abdomen). Gewoonlijk is daarvan het voorste gedeelte (kop of kopborststuk) het grootst; aan de ondervlakte daarvan is de mond geplaatst. De middelste lichaamsafdeeling (het borststuk of voor-achterlijf), bestaat uit ringen, welker aantal van 5 tot 26 wisselt. Deze ringen waren-gedurende het leven zeer bewegelijk en stelden het dier in staat zich samen te rollen op de wijze van sommige Isopoden. Dikwijls worden de T. dan ook in dien samengerolden toestand gevonden, inzonderheid sommige soorten, gelijk Calymene Blumenbachii. De achterste lichaamsafdeeling bestaat uit een grooter of kleiner getal van onderling onbewegelijk verbonden ringen.
De betrekkelijke grootte er van verschilt zeer en is in het algemeen des te aanmerkelijker naarmate het getal der vrije borst- of achterlijfsringen geringer is. Tot hiertoe heeft men bij de T. geen ledematen waargenomen. Hieruit moet men besluiten, dat of de ledematen, evenals de geheele onderste lichaamsoppervlakte, zeer dunvliezig waren, zoodat zij niet bewaard zijn gebleven, óf dat zij inderdaad geheel ontbraken. Het laatste is het waarschijnlijkst. Indien toch ledematen, zelfs uit zeer teedere en dunne blaadjes bestaande, aanwezig waren geweest, dan zou men daarvan, onder de vele duizenden van exemplaren die onderzocht zijn geworden, wel eenig spoor in den vorm van afdruksels hebben gevonden. Barrande heeft ontdekt, dat de T. een reeks van gedaantewisselingen ondergingen.
Kleine, zwartachtige, ronde lichaampjes, door hem in hun nabijheid gevonden, houdt hij voor hun eieren. Sommigen hadden aanvankelijk een bijna cirkelvormige gedaante. Het lichaam was nog niet in ringen verdeeld, en deze verschenen eerst achtereenvolgens. Anderen daarentegen vertoonen geringere gedaantewisselingen; reeds vroegtijdig waren eenige ringen aanwezig, maar het getal van deze nam allengs toe. In het algemeen bevond Barrande, dat de gedaantewisseling des te aanmerkelijker was, naarmate de soorten tot een ouder terrein behooren. Uit den aard der gronden, waarin hun overblijfsels, soms in een groot getal van individuen, gevonden worden, moet men besluiten, dat de T. uitsluitend zeebewoners waren, die zich waarschijnlijk op ondiepe plaatsen ophielden. Reeds kent men eenige honderden soorten.