Onderorde van Schaaldieren, van de orde der Branchiopoda, omvattende een aantal zeer kleine branchiopoden, welker lichaam, dat geen duidelijke geledingen vertoont, zijdelings saamgedrukt is, met een grooten, snavelachtigen, vrij uitstekenden kop, die zich achterwaarts voortzet in een dunne, doorschijnende. tweekleppige schaal, welke het overige lichaam omsluit; de voorste sprieten zijn zeer klein, en vertoonen zich als korte voelers, die in een bundeltje haren (zg. reukharen), eindigen; de achterste sprieten zijn veranderd in een paar lange en krachtige roeipooten, die elk in twee takken gesplitst zijn, welke lange borstels dragen; aan het achterlijf bevinden zich vier tot zes paren kieuwpooten ; het achterlijf eindigt in een na-achterlijf, dat beneden- en binnenwaarts gebogen en aan zijn uiteinde meestal van twee klauwachtige verlengsels is voorzien; op het midden van den kop bevindt zich een groot, saamgesteld oog, dat een trillende beweging heeft; voor dit oog is doorgaans nog één enkelvoudig oog geplaatst; alleen het geslacht Pleopis heeft verscheidene kleinere oogen in plaats van het eene groote. De C., die voor het meerendeel zoetwaterbewoners zijn, bewegen zich voort door middel van hunne in roeipooten veranderde achterste sprieten; de kieuwpooten nemen geen deel aan de voortbeweging, hoewel zij voortdurend in trillende beweging zijn; eenige soorten zwemmen op den buik en dan stootsgewijs, anderen op den rug, en dan langzamer doch meer gelijkmatig; onder deze laatste hebben de geslachten Sida en Evadne aan de rugzijde een zuignapje, waarmee zij zich aan het een of ander voorwerp kunnen vasthechten. De mannetjes zijn kleiner dan de wijfjes en onderscheiden zich van deze ook door het maaksel der voorste sprieten en der pooten, waaraan zich haakjes bevinden tot het vasthouden der wijfjes bij de paring; de mannetjes zijn voorts in veel kleiner aantal voorhanden dan de wijfjes; zij verschijnen ook eerst in de herfst, terwijl des zomers alleen vrouwelijke individuen of eigenlijk voedsters, in groote menigte bijeen leven; deze telen voort, evenals de bladluizen, zonder bevrucht te zijn, door kiemen (zg zomereieren, niet door mannetjes bevruchte eieren), die ten getale van omstreeks vijftig in een broedholte onder de schaal (rugzijde) binnen weinige dagen tot ontwikkeling komen; in den herfst als de mannetjes verschijnen heeft eene paring plaats; alsdan treden in dezelfde broedholte een of twee veel grootere eieren (de z.g. wintereieren, ofwel door mannetjes bevruchte eieren), die een minder doorschijnenden dooier hebben; uit deze eieren komen in het voorjaar jonge dieren, die reeds bij de geboorte het volle getal ledematen hebben. Op grond van het aantal pooten en van andere kenmerken wordt deze onderorde nog in een viertal kleinere groepen (familiën) gesplitst, nl. die der Polyphemidae, Daphnidae, Lynceidae en Sididae (zie deze onderwerpen).
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk