ZIEDEN, (zood, heeft gezoden), laten koken; koken : zeep, zout zieden;
— (spr.) het is daar iederen dag gezoden en gebraden, men eet er iederen dag heerlijk van;
— (fig.) ziedend van woede, van woede kokende; zijn ziedend bloed, vurig, heet. ZIEDING, v. het zieden.