Gepubliceerd op 13-09-2018

Koken

betekenis & definitie

KOKEN, (kookte, heeft gekookt) eig. van vloeistoffen, door verhitting in een toestand komen, dat de ontstane dampbellen tot aan de oppervlakte komen en daar persten het water kookt bij eene temperatuur van 100° C.; thee moet trekken, maar mag niet koken;

— door verhitting in dien toestand brengen hebt gij al water gekookt ?;
— spijzen op het vuur zacht en eetbaar maken door ze eenigen tijd in kokend water te houden aardappelen koken, den pot (het eten) koken; gaar koken;
— in tegenst. met braden gekookt vleesch;
— die meid kookt goed, kan goed koken; wie kookt voor u ?;
— (spr.) als het op is, is het koken gedaan, als men niets meer heeft, kan men niets meer genieten of verteren;
— (Zuidn.) koken moet kosten, voor alle vertering is geld noodig;
— (fig.) als eene kokende vloeistof geheel in beweging worden gebracht: het koken der zee;
— inz. door hartstocht: mijn bloed kookt, van drift; hij kookt van toorn, is zeer boos. KOKING, v. (-en), het koken, zieden, borrelen.