ZELFKANT, m. (-en), buitenkant, dikke wollen rand aan eenig weefsel: den zelfkant van het laken afsnijden; zelfkant op de reten van ramen en deuren spijkeren;
— lieden van den zelfkant der maatschappij, janhagel, schorrimorrie;
— voorliefde toonen voor den zelfkant der taal, gaarne allerlei gewaagde en platte woorden en uitdrukkingen bezigen.