ZEGENEN, (zegende, heeft gezegend), den zegen geven en daarbij het teeken des kruises maken of de hulp van God inroepen : de bisschop zegende de gemeente ; het brood, den kelk zegenen; eene kerk zegenen, inwijden : de stervende vader zegende al zijne kinderen ;
— prijzen, loven : gezegend zij zijn heilige naam ; ik zegen het uur dat gij geboren zijt; iemands aandenken zegenen;
— voorspoedig maken, geluk, overvloed, bescherming geven : God zegende zijne vlijt, zijne pogingen;
— God zegene u, God schenke u gezondheid en voorspoed, (ook) heilwensch bij het niezen ;
— een gezegend (gelukkig) land ; een gezegend jaar, een gelukkig jaar;
— met aardsche goederen gezegend zijn, ruim voorzien ; een gezegende oogst, een ruime oogst;
— met kinderen gezegend zijn, veel kinderen hebben ;
—in een gezegenden staat zijn, of zich in gezegende omstandigheden bevinden, zwanger zijn;
— (spr.) die het kruis heeft zegent zich, wie in de gelegenheid is zich eenig voordeel te verzekeren, laat niet na het te nemen.