Wat is de betekenis van ZEGENEN?

2024-04-19
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

zegenen

(16e eeuw, vero.) (euf.) vervloeken; vloekend zijn afkeuring geven; schelden. In deze betekenis vooral in bijbelvertalingen aangetroffen. Bijv. in de Statenbijbel: "De mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck gesegent." • In de 16de en 17de eeuw moet zegenen ook in gebru...

2024-04-19
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zegenen

zegenen - Werkwoord 1. (ov) de zegen geven De pastoor zegende de held. Woordherkomst afgeleid van zegen met het achtervoegsel -en Verwante begrippen consacreren, consecreren, inwijden, inzegenen, wijden

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zegenen

zegenen - regelmatig werkwoord uitspraak: ze-ge-nen 1. met een gebaar de bescherming van God over iemand afroepen ♢ de priester ging na afloop van de mis de gelovigen zegenen 1. hij is gezegend met een goede gezondheid ...

2024-04-19
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

zegenen

zie god (zal me) zegenen.

2024-04-19
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zegenen

(Iem.) een klap geven, een pak slaag geven enz.; hij zal eerst eens goed moeten gezegend worden, voordat hij zal kunnen luisteren.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zegenen

v., sein(i)gje, seinje.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zegenen

(zegende, heeft gezegend), 1. een of de zegen (1.) geven, inz. van de priester die dit doet met een bep. formule en daarbij het teken des kruises maakt: de bisschop zegende de gemeente ; het brood, de kelk zegenen ; een kerk zegenen, inwijden; — (oneig.) Gode wijden: de stervende vader zegende al zijn kinderen ; — ...

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zegenen

zegende, h. gezegend (1 de zegen geven; 2 begunstigen, overvloed geven; 3 loven, prijzen): 1. de vaandels, het volk, het leger zegenen; 2. God zegene u, late zijn zegen op u nederdalen; rijk met aardse goederen gezegend zijn, rijkdommen bezitten; 3. gezegend zij God; iems. nagedachtenis zegenen; in gezegende omstandigheden, zwanger.