zegenen
(16e eeuw, vero.) (euf.) vervloeken; vloekend zijn afkeuring geven; schelden. In deze betekenis vooral in bijbelvertalingen aangetroffen. Bijv. in de Statenbijbel: "De mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck gesegent." • In de 16de en 17de eeuw moet zegenen ook in gebru...