ZAGEN, (zaagde, heeft gezaagd), met eene zaag doorsnijden, verdeelen : hout zagen;
— zagend of met de zaag voortbrengen: planken zagen;
— met de zaag werken : hij staat den heelen dag te zagen;
— (fig.) slecht op de viool spelen, krassen; (fig., zegew.) altijd op dezelfde snaar zagen, gestadig over hetzelfde onderwerp spreken;
— zaniken.